Rechtbank Breda, 16-03-2011, BQ0239, 10/2921
Rechtbank Breda, 16-03-2011, BQ0239, 10/2921
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 16 maart 2011
- Datum publicatie
- 6 april 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ0239
- Zaaknummer
- 10/2921
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Box III ouderentoeslag. Belanghebbende aan wie de ouderentoeslag wordt overgedragen heeft geen recht op ouderentoeslag; haar partner wel. De partner heeft gezien zijn inkomen echter recht op een ouderentoeslag van nihil, zodat overdracht niet leidt tot het in aanmerking nemen van ouderentoeslag bij belanghebbende.
Uitspraak
RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/2921
Uitspraakdatum: 16 maart 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Roosendaal,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 4 januari 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2008 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.994 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.340.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2011 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot [echtgenoot], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende is geboren in 1947 en is getrouwd met [echtgenoot], die is geboren in 1943. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een inkomen uit werk en woning vóór inachtneming van de persoongebonden aftrek van € 11.020. Het inkomen uit werk en woning van belanghebbendes echtgenoot bedroeg in het onderhavige jaar vóór inachtneming van de persoongebonden aftrek € 34.848.
2.2.Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 2008 hebben belanghebbende en haar echtgenoot alle inkomsten uit sparen en beleggen toegerekend aan belanghebbende. Als saldogrondslag, bedoeld in artikel 5.6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) heeft belanghebbende een bedrag van € 158.517 aangegeven. Bij brief van 8 maart 2009 hebben belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk verzocht een bedrag van € 26.892 aan ouderentoeslag over te dragen aan belanghebbende en de saldogrondslag op € 131.625 vast te stellen. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zou dan € 5.265 bedragen.
2.3.Bij de vaststelling van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 6.340 vastgesteld. Daarbij heeft de inspecteur geen bedrag aan ouderentoeslag in aanmerking genomen.
2.4.In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op de ouderentoeslag van haar echtgenoot tot het bedrag van € 26.892.
2.5.Belanghebbende heeft zelf in het onderhavige jaar vanwege haar leeftijd geen recht op ouderentoeslag. Dat wordt ook niet door haar betwist. De omstandigheid dat belanghebbende zelf niet in aanmerking komt voor ouderentoeslag, staat de overdracht van ouderentoeslag door haar echtgenoot echter niet in de weg. Dit volgt uit artikel 5.6 van de Wet (tekst 2008).
2.6.In dit geval moet dus worden beoordeeld of en tot welk bedrag belanghebbendes echtgenoot recht heeft op ouderentoeslag.
2.7.De vraag of belanghebbendes echtgenoot recht heeft op ouderentoeslag, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Artikel 5.6 van de Wet stelt voor het onderhavige geval als enige twee voorwaarden dat belanghebbendes echtgenoot aan het einde van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en het gezamenlijke bedrag van de saldogrondslag– de gemiddelde rendementsgrondslag na aftrek van het heffingvrije vermogen – van het echtpaar niet hoger is dan € 537.642 (cijfers 2008). Aan beide voorwaarden is voldaan.
2.8.Gelet op het voorgaande staat de rechtbank thans voor de vraag tot welk bedrag belanghebbendes echtgenoot recht heeft op ouderentoeslag. In artikel 5.6, eerste lid van de Wet is onder meer bepaald dat bij een inkomen uit werk en woning vóór inachtneming van de persoongebonden aftrek van meer dan € 19.119 de ouderentoeslag nihil bedraagt. Nu vaststaat dat het inkomen van belanghebbendes echtgenoot vóór inachtneming van de persoongebonden aftrek € 34.848 bedroeg, heeft hij op grond van deze bepaling recht op een ouderentoeslag van nihil. Het aan belanghebbende over te dragen en overgedragen bedrag aan ouderentoeslag is derhalve geen € 26.892 maar nihil. De overdracht leidt derhalve niet tot een verlaging van de rendementsgrondslag bij belanghebbende. Het inkomen uit sparen en beleggen is op het juiste bedrag vastgesteld. Dat bij een omvang van het inkomen uit werk en woning vóór inachtneming van de persoonsgebonden aftrek als dat van belanghebbende ingevolge voornoemd wetsartikel de ouderentoeslag € 26.892 bedraagt, kan haar niet baten. Relevant in deze is immers het inkomen van belanghebbendes echtgenoot.
2.9.Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de Belastingdienst in diverse brieven behandeltermijnen heeft vermeld waaraan de Belastingdienst zich niet heeft gehouden. Deze stelling – wat er ook van zij – baat belanghebbende niet, nu deze niet kan leiden tot een ander oordeel dan genoemd in 2.8.
2.10.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.11.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M.J. van Balkom, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 29 maart 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA
‘s-Gravenhage.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.