Home

Rechtbank Breda, 13-04-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:1551 BQ1575, 10/3363

Rechtbank Breda, 13-04-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:1551 BQ1575, 10/3363

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
13 april 2011
Datum publicatie
18 april 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ1575
Zaaknummer
10/3363

Inhoudsindicatie

De inspecteur heeft na twee jaar nog geen uitspraak gedaan op het bezwaar tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting. De rechtbank gelast de inspecteur uitspraak te doen binnen vier weken, onder verbeurte van een dwangsom van € 100 per dag of maximaal € 15.000.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur hangende een procedure als bedoeld in hoofdstuk 8.3.4a van de Awb bevoegd blijft informatie bij belanghebbende in te winnen.

Het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding (met verwijzing naar de conclusie van AG Wattel van 8 november 2010) wordt afgewezen. De rechtbank oordeelt dat een beslissing daarover pas mogelijk is als de rechter over de juistheid van de naheffingsaanslag beslist en verwijst daarvoor naar jurisprudentie van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/3363

Uitspraakdatum: 13 april 2011

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 en afdeling 8.2.4a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Roermond,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Motivering

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende op 31 december 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 opgelegd. Het bedrag van de aanslag is € 37.621. Tevens is bij beschikking heffingsrente vastgesteld tot een bedrag van € 7.818. Belanghebbende heeft hiertegen op 31 januari 2009 bezwaar gemaakt.

1.2.Bij brief van 26 juli 2010 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld.

1.3.Omdat een beslissing van de inspecteur op het door belanghebbende ingediende bezwaar uitbleef, heeft belanghebbende bij brief van 30 juli 2010, bij de rechtbank binnengekomen op 2 augustus 2010, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de inspecteur op haar bezwaar.

1.4.Op grond van artikel 7:10 Awb beslist het bestuursorgaan binnen 6 weken na ontvangst van het bezwaarschrift. De inspecteur heeft de uitspraak niet verdaagd zodat hij uitspraak had moeten doen uiterlijk op 16 maart 2009.

1.5.Vaststaat dat de inspecteur tot op heden heeft verzuimd op het bezwaar te beslissen. Naar het oordeel van de rechtbank is, zoals ook door de inspecteur zelf is erkend in zijn verweerschrift, de beslistermijn dan ook verstreken. Daarom is het beroep kennelijk gegrond.

Dwangsom

1.6.De inspecteur heeft de rechtbank in zijn verweerschrift verzocht om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb de inspecteur een termijn van zes weken toe te kennen voor het alsnog beslissen op het bezwaar. De rechtbank stelt de termijn voor het alsnog beslissen in het algemeen op twee weken. De rechtbank begrijpt echter dat de inspecteur heeft gemeend dat hij, hangende het verzoek van belanghebbende aan de rechtbank, niet bevoegd was om bij belanghebbende nadere informatie in te winnen. Die mening van de inspecteur is onjuist. Het staat de inspecteur vrij om hangende een procedure als bedoeld in hoofdstuk 8.2.4a Awb informatie bij een belastingplichtige in te winnen. Afdeling 8.2.4a Awb voorziet immers niet in een inhoudelijk onderzoek door en een inhoudelijke beslissing van de rechtbank, maar strekt slechts tot de voldoening aan formele regels. In dit geval komt daar bij dat de inspecteur al vanaf 2008 de tijd heeft gehad voor een inhoudelijk onderzoek. Gelet echter op de omstandigheid dat belanghebbende gebaat is bij een gedegen onderzoek door de inspecteur, ziet de rechtbank aanleiding om de termijn op vier weken te stellen.

1.7.De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de inspecteur een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor in 1.6. genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.

1.8.Artikel IIII, tweede lid, van de Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen bepaalt, voor zover hier van belang, dat op een bezwaar dat is ingediend vóór 1 oktober 2009 het recht van toepassing blijft zoals dit voor deze datum gold. Omdat het onderhavige bezwaar vóór 1 oktober 2009 is ingediend, verbeurt de inspecteur dan ook geen dwangsom voor het te laat beslissen op het bezwaarschrift.

Schadevergoeding en proceskosten

1.9.Belanghebbende heeft verzocht de inspecteur op grond van artikel 8:73 en 8:75 van de Awb te veroordelen de door haar geleden schade te vergoeden, waaronder ook de immateriële schade (frustratie) door het uitblijven van een uitspraak. De inspecteur heeft bij brief van 30 maart 2011 op dit verzoek gereageerd.

Proceskosten

1.10.In haar beroepschrift heeft belanghebbende gesteld dat het verzoek ex artikel 8:73 mede ziet op de kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarfase. Voor kosten gemaakt in de bezwaarfase kan geen kostenveroordeling plaatsvinden, nu nog geen uitspraak op bezwaar is gedaan.

1.11.De rechtbank heeft op 16 maart 2011 in de zaak met procedurenummer 10/3520 ten name van [vennootschap A] B.V. uit proceseconomische overwegingen een proceskostenvergoeding toegekend van € 655,50 voor de proceskosten in de beroepsfase. De rechtbank heeft daarin als volgt overwogen:

“1.11.1.Voor een proceskostenveroordeling voor de beroepsfase (artikel 8:75 van de Awb) ziet de rechtbank aanleiding, omdat is gesteld en aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de gedingstukken blijkt dat deze kosten betrekking hebben op advisering inzake het opstellen van het beroepschrift voor de vennootschappen [vennootschap B] B.V., [vennootschap C] B.V., [vennootschap D] B.V., [vennootschap E] B.V., [vennootschap A] B.V., [belanghebbende] B.V., [vennootschap F] B.V., [vennootschap G] B.V., [vennootschap H] B.V., [vennootschap I] B.V., [vennootschap J] B.V., [vennootschap K] B.V., [vennootschap L] B.V., [vennootschap M] B.V., [vennootschap N] B.V., [vennootschap O] B.V., [vennootschap P] B.V. en [vennootschap Q] B.V. waarbij het dezelfde geschilpunten betreft. De rechtbank beschouwt deze zaken als samenhangende zaken in de zin van het Besluit. Uit efficiencyoverwegingen zal de rechtbank alleen in onderhavige zaak een proceskostenvergoeding toekennen voor het gehele bedrag. In de overige zaken, dat wil zeggen ook de zaken betreffende de andere vennootschappen, zal derhalve geen proceskostenvergoeding worden toegekend.”

Deze zaak behoort tot de samenhangende zaken als hierboven bedoeld zodat in dit geval geen afzonderlijke vergoeding wordt toegekend.

Schadevergoeding

1.12.Artikel 8:73 van de Awb voorziet in de vergoeding van schade indien het beroep gegrond is. In dit geval is het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar gegrond. Belanghebbende heeft niet gesteld dat van materiële schade sprake is. De vraag is dan of het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een schadevergoeding rechtvaardigt wegens frustratie en ergernis, zoals belanghebbende bepleit.

1.13.Artikel 7:10 Awb bepaalt binnen welke termijn de inspecteur in dit geval uitspraak op bezwaar had moeten doen, maar de Awb stelde tot 1 oktober 2009 op overschrijding van die termijn geen sancties. Sindsdien is de Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen van toepassing. Zoals onder 1.8 is overwogen, kan die Wet er in dit geval echter niet toe leiden dat de inspecteur een dwangsom verbeurt voor het te laat beslissen op het bezwaar. Derhalve zal de rechtbank beoordelen of er andere gronden zijn voor vergoeding van de door belanghebbende gestelde schade.

1.14.De redelijke termijn voor afhandeling van belastingzaken waarbij een boete in het geding is, is in het algemeen twee jaar, de bezwaarfase daarin begrepen (Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337). Voor gewone belastingzaken kan naar het oordeel van de rechtbank in beginsel eenzelfde termijn worden aangehouden. Conform de jurisprudentie van de Raad van State (uitspraak 24-12-2008, nr. 200802629/1) gaat de rechtbank er van uit dat de termijn aanvangt op het tijdstip dat de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Nu het bezwaarschrift is ingediend op 31 januari 2009 en er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is op het moment dat de rechtbank uitspraak doet in deze zaak de redelijke termijn reeds in de bezwaarfase met tweeënhalve maand overschreden.

1.15.Bij overschrijding van de redelijke termijn in zaken waarop artikel 6 van het EVRM van toepassing is, is in dat artikel een basis te vinden voor vergoeding van immateriële schade (frustratie en ergernis). Artikel 6 garandeert beoordeling van zaken door een onafhankelijke rechter binnen redelijke termijn zodat moet worden getoetst aan het hele procesverloop tot en met de uitspraak van de rechter.

1.16.De Hoge Raad heeft, in navolging van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beslist dat Rijksbelastingzaken niet vallen onder artikel 6 EVRM (EHRM 9 december 1994, BNB 1995/113 en Hoge Raad 23 december 1998, nr. 22960, BNB 99/78). Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank echter niet gezegd dat er geen ruimte is voor vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn. De andere bestuursrechters hebben in de rechtszekerheid als algemene beginsel van behoorlijk bestuur aanleiding gezien om ook in zaken die niet onder artikel 6 EVRM vallen, toch een vergoeding wegens spanning en frustratie te geven bij overschrijding van de redelijke termijn. Dat geldt voor de Raad van State (ABRvS AB 2009/70(24)) maar ook voor de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Net als in de uitspraken op basis van artikel 6 EVRM wordt daar de overschrijding van de redelijke temrijn getoetst op het moment dat de rechter uitspraak heeft gedaan en geldt als uitgangspunt de totale behandelingsduur van een geschil tot en met de uitspraak van de rechter. Deze jurisprudentie is ook weergegeven in de conclusie van Advocaat-generaal mr. P.J. Wattel van 8 november 2010 (Hoge Raad CPG 09/05112) waarnaar belanghebbende heeft verwezen.

1.17.In het onderhavige geval is nog geen sprake van (definitieve) geschilbeslechting door de rechter. Daarmee wijkt de zaak af van de zaken die vallen onder de in 1.15 en 1.16 aangehaalde rechtsregels. De uitspraak die de rechtbank thans doet, strekt slechts tot voortgang van de bezwaarfase. Volgens de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep bestaat geen aanspraak op schadevergoeding in de situatie waarin de behandelingsduur in de bezwaarfase te lang is geweest maar het geschil daarna niet aan de rechter is voorgelegd (ABRvS 17 juni 2009, nr. 200901365/2, JV 2009/326). De rechtbank heeft geen reden om in de onderhavige belastingzaak anders te oordelen. Dat betekent dat een eventuele schadevergoeding vanwege het feit dat de redelijke termijn is overschreden pas aan de orde kan komen als het geschil over de naheffingsaanslag als zodanig aan de rechter wordt voorgelegd.

1.18.Het verzoek om schadevergoeding wordt derhalve afgewezen.

2.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-gelast dat de inspecteur binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden alsnog op het bezwaar beslist op straffe van een dwangsom van € 100 per dag met een maximum van € 15.000;

-wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en mr. M.J. van Balkom, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 april 2011.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.