Home

Rechtbank Breda, 25-03-2011, BQ3834, 10/2909

Rechtbank Breda, 25-03-2011, BQ3834, 10/2909

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
25 maart 2011
Datum publicatie
10 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ3834
Zaaknummer
10/2909

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/2909

Uitspraakdatum: 25 maart 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Werkendam,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd.

Bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 13 juli 2010 met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om een proceskostenvergoeding van de bezwaarfase in de zin van artikel 7:15 van de Awb aangaande het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [de onroerende zaak] (hierna: de onroerende zaak), is gewaardeerd krachtens de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) en de met die beschikking in één geschrift bekend gemaakte aanslag onroerende-zaakbelasting 2010.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2011.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan WOZ-specialisten te [woonplaats], alsmede namens verweerder, [gemachtigden].

1.Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1310;

- gelast dat verweerder het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

2.Gronden

2.1.Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, per waardepeildatum 1 januari 2009, vastgesteld voor het tijdvak

1 januari 2010 tot 1 januari 2011 op € 469.000. Bij de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 juli 2010 heeft verweerder de waarde verminderd tot € 390.000, de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2010 overeenkomstig verminderd en een proceskosten-vergoeding van de bezwaarfase toegekend van € 109.

2.2.In geschil is de hoogte van de voor de bezwaarfase toe te kennen proceskostenvergoeding. Primair stelt verweerder dat belanghebbende geen recht heeft op proceskostenvergoeding van de bezwaarfase aangezien hij niet heeft aangetoond dat er sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Om deze reden stelt verweerder dat ook de kosten van het taxatierapport niet voor vergoeding in aanmerking komen. Subsidiair stelt verweerder dat ter zake van de proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,5 moet worden toegepast

Proceskosten van de bezwaarfase

2.3.Aangezien belanghebbende door het instellen van beroep niet in een slechtere positie mag geraken dan vóór het instellen daarvan, gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van verweerder dat de proceskostenvergoeding van de bezwaarfase moet worden verminderd tot nihil aangezien er volgens verweerder geen kosten op belanghebbende drukken.

2.4. Ter zake van de bezwaarfase is het antwoord op de volgende vragen in geschil:

A. Heeft verweerder terecht een wegingsfactor van 0,5 toegepast?

B. Komen de kosten van het taxatierapport voor vergoeding in aanmerking?

Belanghebbende beantwoordt vraag A ontkennend en vraag B bevestigend, verweerder is de tegenovergestelde mening toegedaan.

A. Heeft verweerder terecht een wegingsfactor van 0,5 toegepast?

2.5.Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de bezwaarfase gebruik heeft gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift is de rechtbank van oordeel dat de zaak moet worden aangemerkt als ‘gemiddeld’ in de zin van het Besluit. Verweerder heeft met hetgeen is overgelegd en ter zitting is verklaard niet aannemelijk gemaakt dat de zaak een geringere complexiteit heeft dan gemiddeld. Naar het oordeel van de rechtbank dient de proceskostenvergoeding van de bezwaarfase derhalve te worden vastgesteld op € 218 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 218 en een wegingsfactor 1). Het beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond.

B. Komen de kosten van het taxatierapport voor vergoeding in aanmerking?

2.6.In het kader van de bezwaarprocedure heeft [taxateur] een taxatierapport opgesteld. Verweerder stelt dat de kosten van het taxatierapport niet voor vergoeding in aanmerking komen aangezien het taxatierapport erg summier is en geen bijzonder of wetenschappelijk karakter heeft. Gelet op de uitgebreide omschrijving van de onroerende zaak alsmede de in het rapport opgenomen foto van de onroerende zaak is de rechtbank echter van oordeel dat wel degelijk sprake is van kosten in de zin van artikel 1, onderdeel b van het Besluit. De kosten van het rapport komen dan ook voor vergoeding in aanmerking.

2.7.Het aantal in rekening gebrachte uren ter zake van de taxatie bedraagt volgens belanghebbende 3,5 uren. De rechtbank acht het, gelet op de inhoud en omvang van het door [taxateur] opgestelde taxatierapport, redelijk en aannemelijk dat een dergelijk aantal uren gemoeid is geweest met het taxeren van de onroerende zaak en het opstellen van het taxatierapport.

2.8.Op grond van artikel 6 van het Besluit tarieven strafzaken bedraagt de vergoeding maximaal € 81,23 per uur. Aangezien belanghebbende verzoekt om vergoeding van een uurtarief van € 78,50 (exclusief omzetbelasting) en dit tarief de rechtbank niet onredelijk voorkomt, komt dit uurtarief voor vergoeding in aanmerking. Ingevolge artikel 15 van het Besluit tarieven in strafzaken worden de in dit besluit genoemde bedragen verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. In zijn arrest van 9 juli 1999 (nummer: 34 442, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/377) heeft de Hoge Raad beslist dat de te vergoeden bedragen uitsluitend moeten worden verhoogd met omzetbelasting indien deze omzetbelasting op de belanghebbende drukt. Nu de rechtbank niet is gebleken dat belanghebbende de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek kan brengen, dient het te vergoeden uurtarief te worden verhoogd met omzetbelasting naar de op grond van de bepalingen van de Wet op de Omzetbelasting 1968 toepasselijke tarieven. De te vergoeden kosten in de zin van artikel 1, onderdeel b van het Besluit bedragen derhalve 3,5 uren x € 93 (= € 78,50 + 19% omzetbelasting), zijnde € 327 (afgerond).

2.9.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond en stelt de rechtbank de te vergoeden kosten van de bezwaarfase vast op € 109 (= € 218 - € 109 (reeds toegekend), vermeerderd met € 327, zijnde € 436.

3.Proceskostenveroordeling

3.1.Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat er geen kosten op belanghebbende drukken aangezien er geen factuur is overgelegd zodat geen recht bestaat op een kostenvergoeding. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

3.2.Blijkens de gedingstukken en hetgeen ter zitting is verklaard, ontvangt de gemachtigde van belanghebbende een vergoeding op basis van “no cure no pay”. Gemachtigde heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat aan belanghebbende een factuur wordt uitgereikt ingeval het beroep gegrond wordt verklaard en door de rechtbank proceskostenvergoeding wordt toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank is alsdan wel degelijk sprake van op belanghebbende drukkende kosten en is hiervoor niet vereist dat belanghebbende een factuur of betaalbewijs overlegt. Dat de gemachtigde de hoogte van de kosten gelijkstelt aan het bedrag van de proceskostenvergoeding neemt naar het oordeel van

de rechtbank niet weg dat sprake is van kosten die in beginsel op belanghebbende drukken. Voorts is de rechtbank van oordeel dat vergoeding op basis van “no cure no pay” geen misbruik van procesrecht vormt.

3.3.Gelet op het vorenoverwogene is voldaan aan het kostenvereiste van artikel 8:75 van de Awb, zodat een kostenvergoeding op zijn plaats is. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

3.4.Gelet op hetgeen overwogen in de onderdelen 2.8 en 3.3 bedragen de door verweerder te vergoeden proceskosten € 436 plus € 874, is € 1.310.

Aldus gedaan door mr. M.L. Weerkamp, rechter, en door deze en mr. M.C.W. Hermus, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 7 april 2011.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.