Home

Rechtbank Breda, 13-04-2011, BQ5197, AWB 10-4726

Rechtbank Breda, 13-04-2011, BQ5197, AWB 10-4726

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
13 april 2011
Datum publicatie
20 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ5197
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 10-4726

Inhoudsindicatie

Geen sprake van ondernemerschap nu belanghebbende feitelijk nagenoeg al zijn werkzaamheden verricht voor één gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/4726

Uitspraakdatum: 13 april 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 23 september 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2006 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2011 te Breda. De zaken met procedurenummers 10/4726 en 10/4727 zijn daarbij gelijktijdig behandeld.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende was tot en met 1 december 2005 in loondienst bij [werkgever]. Bij genoemde [werkgever] heeft belanghebbende diverse functies als beleidsmedewerker bekleed, onder andere op het gebied van milieubeleid. Per laatstgenoemde datum heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de zogenoemde FPU-regeling.

2.2.Begin maart 2006 is belanghebbende door de gemeente [gemeente] benaderd met de vraag of hij het procesmanagement wilde voeren over het project ‘[project A]’. Voor het lopende jaar 2006 waren voor genoemde opdracht 600 uren beschikbaar tegen een uurtarief van € 40.

2.3.Per [datum] 2006 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een vennootschap onder firma opgericht onder de naam “[de Vof]” (hierna: de Vof). Volgens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel verricht de Vof werkzaamheden op het gebied van interim-management, training en coaching, administratieve en juridische dienstverlening en het produceren van teksten op het terrein van reclame, journalistiek en cultuur. De eerste opdracht voor de Vof is de hiervoor onder 2.2 genoemde opdracht tot het voeren van het procesmanagement over het project de ‘[project A]’.

2.4.Bij verzoek van [datum] 2006 heeft belanghebbende verzocht om een “Verklaring Arbeidsrelatie winst uit onderneming”(hierna: VAR-wuo). Op het daartoe bestemde aanvraagformulier heeft belanghebbende aangegeven dat hij in 2006 meer dan 7 opdrachtgevers heeft. Vervolgens is aan belanghebbende, met dagtekening [datum] 2006, een VAR-wuo afgegeven voor het jaar 2006.

2.5.In januari 2007 heeft er een bedrijfsbezoek plaatsgevonden in de onderneming van belanghebbende. Naar aanleiding van dit bedrijfsbezoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat de Vof - en dus belanghebbende - in 2006 naast de werkzaamheden voor de gemeente [gemeente], één andere opdracht heeft gehad, namelijk het vervaardigen van een flyer voor ‘[opdrachtgever A]’. Op grond van het bedrijfsbezoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende in hoofdzaak werkzaamheden verricht voor één opdrachtgever, waardoor hij onvoldoende zelfstandigheid bezit om aangemerkt te worden als ondernemer. Vervolgens heeft er, in vervolg op het bedrijfsbezoek, in april 2007 een boekenonderzoek plaatsgevonden. Het boekenonderzoek is voor de inspecteur geen aanleiding geweest om zijn eerder ingenomen standpunt te herzien. Bij brief met dagtekening 19 juni 2009 kondigt de inspecteur aan dat hij op basis van de uitkomsten van het boekenonderzoek, voornemens is om de door belanghebbende geclaimde ondernemersfaciliteiten te corrigeren. De onderhavige aanslag is opgelegd overeenkomstig deze aankondiging.

2.6.Tussen partijen is in geschil of de activiteiten die belanghebbende als vennoot van de Vof verricht een onderneming vormen en zo ja of belanghebbende dan voldoet aan het urencriterium van artikel 3.6 Wet IB 2001, in welk geval hij recht heeft op de ondernemersfaciliteiten. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.

2.7.Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende als ondernemer werkzaamheden verricht in een voor zijn rekening gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet IB 2001, stelt de rechtbank voorop dat daarvoor bepalend is dat hij voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van zijn opdrachtgevers, dat hij niet slechts incidenteel opdrachten aanvaardt maar streeft naar continuïteit door het verkrijgen van verschillende opdrachten van verschillende opdrachtgevers en dat hij ondernemersrisico loopt, welke eisen in onderlinge samenhang dienen te worden bezien. Niet beslissend is dat belanghebbende de werkzaamheden uitvoert in de rechtsvorm van een vennootschap onder firma. Het gaat om de werkelijke activiteiten.

2.8.Belanghebbende is de onderneming in 2006 gestart nadat hij door de gemeente [gemeente] was benaderd voor één project. De nieuwe opdrachten in 2007 kwamen van dezelfde gemeente. Dat geldt zowel voor het project “[project B]” waarin de gemeente [gemeente] samenwerkte met enkele andere overheden als voor het project [project C]. De gemeente is blijkbaar feitelijk contactpersoon van belanghebbende, ook al doet zij dit juridisch gezien mede namens andere gemeenten. Daarnaast is in 2007 één opdracht uitgevoerd voor een derde ([opdrachtgever B]) maar het daarmee gemoeide tijdsbeslag (5 uur) alsmede de omzet (€ 238 inclusief omzetbelasting) zijn verwaarloosbaar ten opzichte van de tijdsbesteding (zoals die blijkt uit het door belanghebbende opgestelde overzicht) en omzet voor de werkzaamheden voor de gemeente [gemeente]. De werkzaamheden van belanghebbendes onderneming zijn feitelijk het uitvoeren van managementtaken en juridische advisering. Het eenmalig ontwerpen van een flyer in 2006 staat zover af van deze werkzaamheden, dat de rechtbank daar geen rekening mee zal houden voor de beoordeling of sprake is van een onderneming.

2.9.Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende in 2006 in betekenende mate uitzicht had op opdrachten van andere opdrachtgevers dan de gemeente [gemeente]. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er enige reële basis was voor de in de VAR-aanvraag vermelde veronderstelling dat hij in 2006 naar verwachting 7 opdrachtgevers zou hebben.

2.10.Gezien hetgeen onder 2.8 en 2.9, is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbendes activiteiten niet als onderneming kunnen worden aangemerkt

2.11. Voor dat geval heeft belanghebbende een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.

2.11.1.Naar de mening van belanghebbende kon hij vertrouwen ontlenen aan de VAR-wuo van de jaren 2006 tot en met 2010. Dit betoog van belanghebbende faalt reeds omdat hij bij zijn aanvraag voor die jaren niet de juiste informatie heeft verstrekt. Zo heeft belanghebbende op het aanvraagformulier voor de VAR-wuo voor die jaren, in strijd met de werkelijkheid, meer opdrachtgevers vermeld dan hij in werkelijkheid had.

2.11.2.Voorts kan belanghebbende geen vertrouwen ontlenen aan de aanslagregeling over het jaar 2008. In dat jaar is de aangifte, waarin belanghebbende de ondernemingsfaciliteiten eveneens heeft geclaimd, weliswaar gevolgd maar de inspecteur heeft onbestreden gesteld dat deze aangifte per abuis geautomatiseerd, dat wil zeggen zonder nader onderzoek, is afgedaan. Het volgen van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2008 berust dan ook niet op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Belanghebbende kan daar dan geen vertrouwen aan ontlenen, temeer niet nu hij wist dat de inspecteur over eerdere jaren bestreed dat sprake was van ondernemerschap.

2.11.3.Tot slot kan belanghebbende ook geen vertrouwen ontlenen aan de aanslagregeling van zijn echtgenote. Ten eerste omdat belanghebbende, in beginsel, geen vertrouwen kan ontlenen aan de aanslagregeling van een andere belastingplichtige. Ten tweede omdat zijn echtgenote weliswaar de activiteiten voor de Vof in haar aangifte heeft aangemerkt als winst uit onderneming, maar zij geen beroep heeft gedaan om de ondernemingsfaciliteiten. Voor de inspecteur bestond er dan ook geen aanleiding om de aangifte op dat punt te corrigeren zoals hij bij belanghebbende heeft gedaan. Verder is van gelijke gevallen geen sprake nu belanghebbende in zijn aangiften wel heeft verzocht om toepassing van de ondernemingsfaciliteiten. Belanghebbendes beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook.

2.12.Voorts heeft belanghebbende gesteld dat inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door in één geschrift uitspraak te doen op twee afzonderlijke bezwaarschriften (bezwaren jaren 2006 en 2007). Die stelling is onjuist. Artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt expliciet dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar tegen meer dan één aanslag kan vervatten in één geschrift.

2.13.Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat de inkomsten uit de activiteiten die belanghebbende als vennoot van de Vof in dit jaar heeft verricht, dienen te worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Aan de vraag of belanghebbende voldaan heeft aan het urencriterium komt de rechtbank dan niet meer toe. Het beroep in ongegrond.

2.14.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en mr. M. Jansen, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 26 april 2011.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.