Home

Rechtbank Breda, 30-03-2011, BQ5218, 10/2551

Rechtbank Breda, 30-03-2011, BQ5218, 10/2551

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
30 maart 2011
Datum publicatie
20 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ5218
Zaaknummer
10/2551

Inhoudsindicatie

Successiewet/vertrouwensbeginsel

De zoon van belanghebbende exploiteerde in Spanje een horecaonderneming. Hij huurde daarvoor een gelegenheid op basis van een langdurig contract. Het overlijden van de zoon beeindigde het huurcontract niet en tot de verkrijging behoorde een onderneming met een huurverplichting voor nog twee jaar. Belanghebbende heeft met behulp van juridische bijstand de huurverplichtingen tot één jaar kunnen beperken. In de bezwaarfase heeft de inspecteur zich meerdere malen uitgelaten in die zin dat de huurkosten voor vermindering in aanmerking kwamen maar heeft dit niet in de uitspraak op bezwaar tot uitdrukking gebracht. In geschil is of de huur- en de advocaatkosten in mindering gebracht kunnen worden op het saldo van de nalatenschap. De rechtbank is van oordeel dat de wet geen ruimte biedt voor een vermindering maar honoreert toch belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/2551

Uitspraakdatum: 30 maart 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 6 mei 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag in het recht van successie wegens een verkrijging in het jaar 2007 (aanslagnummer [nummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [adviesbureau] te Eindhoven, vergezeld van [gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-vermindert de aanslag tot een berekend naar een verkrijging van € 125.405;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 874;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan haar vergoedt.

2.Gronden

2.1.[erflater] (erflater), zoon van belanghebbende, exploiteerde tot zijn overlijden op [datum] 2007, op huurbasis een horecagelegenheid in Spanje. De huurovereenkomst van de horecagelegenheid liep van [datum] 2004 tot en met [datum] 2009 en eindigde niet door het overlijden van erflater.

2.2.Belanghebbende heeft na het overlijden van erflater bewerkstelligd dat bovengenoemde huurovereenkomst tussentijds beëindigd werd. De huur voor de periode van [datum] 2007 tot en met [datum] 2008 is door belanghebbende nog voldaan en bedroeg

€ 32.689,51.

2.3.Belanghebbende heeft in haar aangifte voor het recht van successie een verkrijging opgegeven van € 60.584. De inspecteur heeft in de aanslagregelende fase de verkrijging vastgesteld op € 165.526, leidend tot een verschuldigd bedrag aan belasting van € 40.744. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het huurbedrag als nog in aftrek toegelaten, maar verzuimd dit in de belaste verkrijging tot uiting te brengen en aldus het verschuldigde bedrag verminderd met € 3.557 (berekend naar een verkrijging vastgesteld op € 156.405).

2.4.In geschil is het antwoord op de vraag of de na het overlijden van erflater betaalde huur van € 32.689,51 alsmede de voor de ontbinding van de huurovereenkomst gemaakte advocaatkosten op de nalatenschap van erflater in mindering kunnen worden gebracht. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend en berekent de advocaatkosten op

€ 33.324. De inspecteur is, ook voor wat betreft de huurkosten, de tegenovergestelde mening toegedaan.

Niet in geschil is dat sprake was van een onderneming, dat erflater nog geen 10 jaar in Spanje woonde en dat in Spanje geen erfbelasting is betaald.

2.5.Belanghebbende voert aan dat bedoelde kosten zijn gemaakt in het kader van de liquidatie van de onderneming en dan in mindering gebracht kunnen worden op de nalatenschap.

2.6.Deze stelling van belanghebbende kan niet slagen. Daar niet in geschil is dat sprake is van een onderneming dient deze naar het oordeel van de rechtbank, op grond van het bepaalde in artikel 21, vierde lid, Successiewet (SW) gewaardeerd te worden naar de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van het overlijden van erflater. De andersluidende opvatting van belanghebbende dat de huurkosten in mindering gebracht kunnen worden op het ondernemingsvermogen vanwege de liquidatie van de onderneming als gevolg van het overlijden van erflater vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. Nog daargelaten of sprake was van enig ondernemingsvermogen strandt belanghebbendes stelling ook op het bepaalde in artikel 20, derde lid, SW. Hierin wordt bepaald dat de schulden ten laste van de erflater slechts kunnen worden afgetrokken voor zover zij rechtens afdwingbaar zijn en, voor zover het periodieke verplichtingen betreft, slechts tot en met de dag van overlijden. De inspecteur heeft daartoe onweersproken gesteld dat het bij een lopende onderneming ook niet mogelijk is verplichtingen zoals huur naar voren te brengen.

2.7.Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat het niet redelijk is te veronderstellen dat belanghebbende, een vrouw van 80 jaar, de onderneming voort zou kunnen zetten neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28), dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Deze grief van belanghebbende faalt derhalve ook.

2.8.Belanghebbende beroept zich, voor wat de huurkosten betreft, tevens op een door de inspecteur tijdens de bezwaarfase ingenomen bewuste standpuntbepaling, namelijk dat de huurkosten in mindering zouden worden gebracht op het saldo van de nalatenschap. Naar de rechtbank begrijpt doet belanghebbende met haar stelling een beroep op het vertrouwensbeginsel.

2.9.De Hoge Raad heeft een aantal concrete criteria geformuleerd waaraan moet worden voldaan om tot een in rechte te honoreren vertrouwen te kunnen besluiten. Het moet ten eerste gaan om een als toezegging op te vatten uitlating van de inspecteur, voorts moet de belastingplichtige de, voor de toezegging relevante, juiste gegevens hebben vermeld, en tot slot mag de toezegging niet zo duidelijk in strijd zijn met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige in redelijkheid niet op nakoming mocht rekenen.

2.10.De rechtbank stelt dienaangaande het volgende vast:

- in een brief van 7 december 2009 van de inspecteur schrijft deze, voor zover hier van belang:

“Huurkosten. De huurkosten ad € 32.689,51 zijn aan te merken als kosten opgekomen ter zake van het overlijden, het zijn kosten die ontstaan zijn door het lopende huurcontract”;

En: “Het saldo van de nalatenschap verminder ik met € 32.689,51 + €230,57 + € 6.200 = € 39.120,08.”

-bij het hoorgesprek, gehouden op 22 februari 2010, mede in aanwezigheid van

[gemachtigde], namens de inspecteur aanwezig ter zitting, is namens belanghebbende onweersproken gesteld dat nog slechts de advocaatkosten in het geding waren;

-in een brief 16 maart 2010 van de gemachtigde schrijft deze, als reactie op het door de inspecteur toegezonden verslag van het hoorgesprek, dat hij onder meer de volgende passages in het verslag vermeld zou willen zien:

“Inderdaad zijn enkel nu nog de advocaatkosten in het geding.”;

En ”Het huurcontract ten behoeve van de horecagelegenheid maakt naar onze mening deel uit van verplichtingen van de onderneming van erflater.”;

-de kennisgeving bij uitspraak op bezwaar, van 30 maart 2010, vermeldt in dit verband: “De huurkosten ad € 32.689,51 zijn aan te merken als kosten opgekomen ter zake van het overlijden.” En “Het saldo van de nalatenschap verminder ik met

€ 39.120.08 tot € 126.405,92.” (naast de advocaatkosten waren nog enkele kleine posten in het geding).

Gezien dit verloop van de procedure is voor wat betreft de huurkosten sprake geweest van een bewuste standpuntbepaling aan de zijde van de inspecteur en is gesteld noch gebleken dat belanghebbende de inspecteur ter zake niet volledig of onjuiste inlichtingen heeft verschaft. Desondanks stelt de inspecteur thans, dat de aftrek dient te worden geweigerd met een beroep op zodanige strijd met de duidelijke bewoordingen van art. 20, lid 3 SW, dat belanghebbende op nakoming daarvan niet mocht vertrouwen.

2.11.Waar de belastingdienst, zoals hierboven geschetst, bij tenminste drie gelegenheden meende dat de bepalingen van de SW een interpretatie als door belanghebbende voorgestaan, toelieten, is kennelijk van duidelijke bewoordingen van de SW op dit stuk geen sprake. Het gaat dan niet aan om thans belanghebbende deze zogenoemde duidelijke bewoordingen tegen te werpen. Belanghebbende mocht er op vertrouwen dat de huurkosten in aftrek zouden worden toegelaten.

2.12.Het beroep is in zoverre gegrond, het saldo van de nalatenschap dient nader te worden vastgesteld op € 125.405.

2.13.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.

Aldus gedaan door mr. D. Hund, rechter, en door deze en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 12 april 2011.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.