Home

Rechtbank Breda, 13-04-2011, BQ5689, 10/2920

Rechtbank Breda, 13-04-2011, BQ5689, 10/2920

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
13 april 2011
Datum publicatie
24 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ5689
Zaaknummer
10/2920

Inhoudsindicatie

Intracommunautaire verwerving van tandprothesen is ook na 1 januari 2008 vrijgesteld van BTW.

In dezelfde zin: rechtbank Arnhem, nr. 09/2734. LJN BN3091.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/2920

Uitspraakdatum: 13 april 2011

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Terneuzen,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 30 september 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, en een bijbehorende beschikking heffingsrente en boetebeschikking.

1.2.De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 januari 2010 de naheffingsaanslag, beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 januari 2010, ontvangen bij de rechtbank op 12 januari 2010, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 297.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2011 te Bergen op Zoom.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [accountantskantoor] te Arnhem, vergezeld van [gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet). Belanghebbende exploiteert een tandartsenpraktijk.

2.2.In het eerste tot en met het derde kwartaal van 2008 heeft belanghebbende voor een bedrag van € 38.314 aan tandprothesen verworven uit Duitsland. De tandprothesen zijn aan belanghebbende geleverd door een Duitse tandtechnicus. Belanghebbende heeft ter zake van deze intracommunautaire verwervingen (hierna ook: icv’s) uit Duitsland geen omzetbelasting op aangifte voldaan. De Duitse leverancier heeft de vrijstelling van artikel 138, eerste lid, van de Richtlijn 2006/112/EG (BTW Richtlijn) toegepast.

2.3.Bij de elektronische uitwisseling van gegevens tussen de EU-lidstaten begin 2009 is de inspecteur met deze leveringen bekend geworden en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de icv’s van tandprothesen vanaf 1 januari 2008 belast zijn naar het algemene tarief van 19%. Overeenkomstig dit standpunt heeft de inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 7.279 (19% van € 38.314), is bij beschikking een bedrag van € 184 aan heffingsrente in rekening gebracht en is bij beschikking een verzuimboete van € 727 opgelegd.

3.Geschil

3.1.In geschil is of belanghebbende ter zake van de icv’s van tandprothesen die haar door een Duitse tandtechnicus zijn geleverd recht heeft op vrijstelling van omzetbelasting, zoals belanghebbende bepleit en de inspecteur bestrijdt. De stelling dat sprake is van opgewekt vertrouwen heeft belanghebbende ter zitting verlaten.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking.

3.4.De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking, vernietiging van de boetebeschikking, en tot ongegrondverklaring van het overige.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.Ingevolge artikel 1, onderdeel b, van de Wet wordt onder de naam 'omzetbelasting' onder meer een belasting geheven ter zake van intracommunautaire verwervingen van goederen onder bezwarende titel in Nederland door een als zodanig handelend ondernemer en door rechtspersonen, andere dan ondernemers.

4.2.Ingevolge artikel 11, eerste lid, letter g, sub 1º, van de Wet (tekst vanaf 1 januari 2008) zijn van belasting vrijgesteld de leveringen van tandprothesen door tandartsen en tandtechnici.

4.3.Op grond van artikel 17e, aanhef en onderdeel a, van de Wet, wordt bij ministeriële regeling, 'onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen', vrijstelling van belasting verleend voor de intracommunautaire verwervingen van goederen, waarvoor de levering in het binnenland in elk geval is vrijgesteld.

4.4.Artikel 17e van de Wet OB is gebaseerd op artikel 140 van de BTW Richtlijn (voorheen artikel 28 quater, B, aanhef en onderdeel a, van de Zesde richtlijn). Deze richtlijnbepaling luidt als volgt:

'De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:

a)de intracommunautaire verwerving van goederen waarvan de levering door belastingplichtigen in ieder geval op hun respectieve grondgebied is vrijgesteld;

(…)'

Met het bepaalde in artikel 140 van de BTW Richtlijn is geen materiële wijziging beoogd ten opzichte van artikel 28 quater, B, van de Zesde richtlijn (zie ook paragraaf 5.4 van de conclusie van A-G Van Hilten bij het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2009, nr. 43.446, BNB 2009/136).

4.5.Volgens voornoemd arrest van 3 april 2009, waren onder de tot 1 januari 2008 geldende regelgeving de icv’s van tandprothesen uit het buitenland vrijgesteld omdat artikel 11, eerste lid, letter g, sub 1º, van de Wet toen nog een algemene vrijstelling bevatte voor alle leveringen van tandprothesen.

4.6.Sinds 1 januari 2008 is de vrijstelling in de Wet beperkt tot de leveringen van tandprothesen door tandartsen en tandtechnici. De vrijstelling is hiermee richtlijnconform gemaakt, mede naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie EG (thans: EU) van 14 december 2006, BNB 2007/94 (zaak [C]) dat volgde op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad van 11 november 2005, nr. 39 344 (VN 2005/55.19, LJN AO7684).

4.7.Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of deze aangebrachte beperking in artikel 11, eerste lid, letter g, sub 1º, van de Wet OB meebrengt dat de icv’s van tandprothesen, afkomstig van een Duitse tandtechnicus, niet meer onder de vrijstelling van artikel 17e van de Wet vallen.

4.8.Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van artikel 17e van de Wet, bezien in samenhang met artikel 140 van de BTW Richtlijn, mee dat de icv’s van tandprothesen zijn vrijgesteld als ook de levering in Nederland door tandartsen en tandtechnici van die goederen in ieder geval zou zijn vrijgesteld. Nu aan deze leveringen door tandartsen en tandtechnici in Nederland geen voorwaarden zijn gesteld, is hieraan voldaan.

4.9.Een andere uitleg zou tot gevolg hebben dat subjectieve vrijstellingen, als de onderhavige, alleen voor leveringen in Nederland zouden gelden en niet voor icv’s. Toegespitst op deze zaak zou dit betekenen dat de levering van tandprothesen door tandartsen en tandtechnici in Nederland is vrijgesteld en dat de icv’s hiervan belast zijn, ook als de tandprothesen door tandartsen en tandtechnici zijn geleverd. Deze uitleg kan niet worden aanvaard nu deze te zeer in strijd komt met het neutraliteitsbeginsel en het door de BTW Richtlijn en de Wet beoogde heffingsevenwicht.

4.10.Aan vorenstaand oordeel doet niet af dat de door de rechtbank gegeven uitleg tot gevolg heeft dat de tandprothesen in het onderhavige geval zonder druk van omzetbelasting Nederland binnenkomen. Dit wordt namelijk veroorzaakt doordat Duitsland gebruik maakt van de in de BTW Richtlijn opgenomen overgangsregeling om de levering van deze goederen te belasten. Omdat deze overgangsregeling het stelsel van de BTW Richtlijn doorkruist moet hier bij de beoordeling van worden geabstraheerd.

4.11.Gelet op hetgeen hiervoor is vorenoverwogen, wordt het beroep gegrond verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.035 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-vernietigt de naheffingsaanslag;

-vernietigt de beschikking heffingsrente;

-vernietigt de boeteschikking;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.035;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 297 aan deze vergoedt.

Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M.J. van Balkom, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 26 april 2011.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA

‘s-Gravenhage.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.