Home

Rechtbank Breda, 22-04-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:1738 BQ5721, 07/3005

Rechtbank Breda, 22-04-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:1738 BQ5721, 07/3005

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
22 april 2011
Datum publicatie
24 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ5721
Zaaknummer
07/3005

Inhoudsindicatie

Fosfaatheffing en stikstofheffing

Betreft 1 van 2 uitspraken

Belanghebbende heeft op grond van artikel 45 Meststoffenwet in samenhang met artikel 9 Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet niet aan de hand van schriftelijke bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat afvoer van mest naar een afnemer in Duitsland heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/3005

Uitspraakdatum: 22 april 2011

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het heffingsjaar 2000 in één geschrift een naheffingsaanslag fosfaatheffing van € 236.431,84 opgelegd (aanslagnummer [nummer]) en een naheffingsaanslag stikstofheffing van € 24.095,05 (aanslagnummer [nummer]). Tevens zijn tegelijkertijd bij afzonderlijke beschikkingen vergrijpboeten tot een bedrag van € 130.262,94 opgelegd.

1.2.De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 31 mei 2007 de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 juli 2007, ontvangen bij de rechtbank op 11 juli 2007, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6.Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2009 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken met de procedurenummers 07/3005 en 07/3451. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [directeur], vergezeld van de gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [advocatenkantoor] te Tilburg, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

1.7.De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende.

1.8.Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan op 8 december 2009 een afschrift aan partijen is verzonden.

1.9.De rechtbank heeft de behandeling geschorst en belanghebbende ter zitting in de gelegenheid gesteld om nadere stukken in te dienen. Belanghebbende heeft bij brief van 1 februari 2010 een vijftal ordners aan de rechtbank en de inspecteur overgelegd. De inspecteur heeft vervolgens op 7 april 2010 schriftelijk gereageerd.

1.10.Het tweede onderzoek ter zitting heeft, in gewijzigde samenstelling van de rechtbank, plaatsgevonden op 15 maart 2011 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken met de procedurenummers 07/3005 en 07/3451. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [directeur], vergezeld van de gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [advocatenkantoor] te Tilburg, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

1.11.Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan tegelijkertijd met deze uitspraak een afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende exploiteert een pluimveebedrijf en heeft voor het heffingsjaar 2000 een zogenoemde verfijnde aangifte Minas ingediend onder mestnummer [nummer]. Daarbij is door belanghebbende aangegeven dat zij 202.332 kilogram fosfaat en 428.562 kilogram stikstof in dierlijke meststoffen heeft aangevoerd. De toegestane verliezen en afvoer bedragen volgende de aangifte in totaal 227.056 kilogram fosfaat en 456.214 kilogram stikstof. Op basis van deze gegevens is belanghebbende voor het heffingsjaar 2000 geen fosfaat- en stikstofheffing verschuldigd.

2.2.Directeur van belanghebbende is [directeur] (hierna: [directeur]). In het onderhavige jaar heeft [heer Q] (hierna: [heer Q]), directeur van enkele besloten vennootschappen met de naam [onderneming A], in opdracht van [directeur] de mestafvoer van belanghebbende geregeld.

2.3.1.In 2003 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid bij belanghebbende een opsporingsonderzoek verricht naar valsheid in geschrift in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000. Van de controlebevindingen is met dagtekening 8 januari 2004 een extern bedrijfscontrolerapport opgemaakt.

2.3.2.De AID heeft in zijn rapport de volgende feitelijke constateringen opgenomen:

“2.Export [belanghebbende] BV

Uit het opsporingsonderzoek blijkt dat 12 afleveringsbewijzen opgemaakt door [belanghebbende] BV met bestemming [onderneming B] Gmbh vermoedelijk vals zijn. Uit de verhoren blijkt dat mogelijk de hele export door [belanghebbende] BV naar [onderneming B] fictief is.

[belanghebbende] heeft twee mestnummers, [nummer] en [nummer], waarop mest naar [onderneming B] Gmbh geëxporteerd wordt. In bijlage 1 en bijlage 2 is weergegeven om welke afleveringsbewijzen het gaat. Uit bijlage 1 blijkt dat het in totaal om 37 afleveringsbewijzen gaat met 41.759 kg fosfaat en 51.552 kg stikstof. Uit bijlage 2 blijkt dat het in totaal om 42 afleveringsbewijzen gaat met 55.751 kg fosfaat en 61.459 kg stikstof.

2.1Afleveringsbewijzen uit het opsporingsonderzoek

Als de aan- en afvoergegevens van beide mestnummers geanalyseerd wordt valt op dat intermediair [intermediair], mestnummer [nummer], op mestnummer [nummer] mest ophaalt. Op of rond dezelfde datum en tijd exporteert [belanghebbende] BV zelf mest vanaf [nummer]. Het vol, ledig en netto gewicht van de combinatie, door [intermediair] opgehaald of [belanghebbende] BV geëxporteerd, zijn gelijk. In bijlage 3 zijn de afleveringsbewijzen met dubbele gewichten weergegeven. Uit deze bijlage blijkt dat naast de gewichten, ook het kenteken gelijk is. Uit de gegevens van RDW blijkt dat de combinatie met kenteken [kenteken] eigendom is van [intermediair]. Uit het opsporingsonderzoek blijkt dat de door intermediair [intermediair] opgehaalde mest door [belanghebbende] BV zijn betaald. (…)

2.2Gegevens met betrekking tot de overige export

Naast bovengenoemde 12 vrachten worden nog 67 vrachten mest naar [onderneming B] Gmbh geëxporteerd. Op grond van de volgende gegevens lijkt ook deze export fictief:

•[belanghebbende] BV heeft nooit een melding gedaan op grond van de transportverordening 259/93 EEG, EVOA;

•[belanghebbende] heeft nooit een gezondheidscertificaat aangevraagd bij de RVV. Voor de export van onbewerkte pluimveemest is dit certificaat nodig;

•Verdachte [directeur] verklaart meerdere keren [onderneming B] niet te kennen;

•Verdachte [heer Q] verklaart voor [directeur] onder bedreiging de ongeveer 80 afleveringsbewijzen opgemaakt te hebben. Deze afleveringsbewijzen waren van tevoren ondertekend. [directeur] heeft [heer Q] weegbonnen gegeven waarvan gegevens overgenomen zijn;

•[heer Q] zegt deze afleveringsbewijzen in december opgemaakt te hebben. Dit verklaart waarom de afleveringsbewijzen pas op 22 december naar het laboratorium gestuurd zijn;

•Als bijlage 11 is een overzicht toegevoegd waarbij de transporten met kenteken [kenteken] van [intermediair] en [belanghebbende] bij elkaar zijn gevoegd. Uit dit overzicht blijkt dat 24 vrachten van [belanghebbende] niet gereden kunnen zijn omdat [intermediair] dezelfde vrachtwagen toen ook in gebruik had.

3Conclusie

Op grond van voorgaande lijkt het aannemelijk dat de export naar [onderneming B] Gmbh van mestnummers [nummer] en [nummer] fictief is. Om deze reden dient op de MINAS-aangifte de post afvoer dierlijke mest van mestnummer [nummer] gekort te worden met 41.759 kg fosfaat en 51.552 kg stikstof.

De post afvoer dierlijke mest van de MINAS-aangifte van mestnummer [nummer] dient met 55.751 kg fosfaat en 61.459 kg stikstof gekort te worden. (…)”

2.4.Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de feitelijke constateringen van de AID met betrekking tot het aantal in de administratie geboekte ritten naar [onderneming B] in Duitsland kloppen.

2.5.Tot de gedingstukken behoort het proces-verbaal van het verhoor van [heer Q] waarin hij onder meer heeft verklaard dat hij in december 2000 afleveringsbewijzen in opdracht en onder bedreiging van [directeur] heeft geschreven aan de hand van de door [directeur] verstrekte weegbonnen.

2.6.De inspecteur is er vanuit gegaan dat de ritten naar [onderneming B] GmbH niet zijn verricht en dat geen mestafvoer naar [onderneming B] GmbH is geschied. De als afvoer geboekte hoeveelheden heeft de inspecteur niet als zodanig geaccepteerd. Daarop zien de naheffingsaanslagen. [directeur] heeft tijdens een verhoor erkend dat niet alle mest naar [onderneming B] GmbH kan zijn gegaan (proces-verbaal 30 oktober 2003, blz. 4). Verder heeft hij verklaard dat hij [heer Q] geld heeft geleend en heeft hij ontkend dat hij [heer Q] opdracht heeft gegeven om valse afleveringsbewijzen op te maken.

2.7.1.Tijdens de zitting van 24 november 2009 heeft [directeur] meegedeeld dat belanghebbende beschikt of kan beschikken over de zogenoemde CMR-vervoersdocumenten (vrachtbrieven) van de ritten naar [onderneming B] GmbH. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld deze stukken of gewaarmerkte afschriften daarvan in het geding te brengen. Belanghebbende heeft een vijftal ordners in het geding gebracht. In deze ordners zitten de navolgende bescheiden:

2.7.2.In ordner 1 zitten drie (notariële akten van) verklaringen van [X], [Y] en [Z]. De verklaring van [Z] ziet op het heffingsjaar 2001. De verklaringen van [Y] en [Z] zien op het heffingsjaar 2000. Zij verklaren hierin dat zij in 2000 voor belanghebbende mest hebben vervoerd naar [onderneming C] in [woonplaats] (Duitsland) en [onderneming B] GmbH in [woonplaats] (Duitsland). In ordner 1 bevinden zich verder mestafleveringsbewijzen met de mestnummers [nummer] en [nummer] over de heffingsjaren 1999, 2000 en 2001. Met uitzondering van de mesttransporten waarbij [onderneming B] GmbH als afnemer is vermeld, heeft de inspecteur de mesttransporten als afvoer bij de berekening van de verschuldigde mineralenheffingen over het heffingsjaar 2000 in mindering gebracht. Hetzelfde geldt voor de facturen van [onderneming A] BV en [intermediair]. Daarnaast zijn CMR-vervoersdocumenten bijgevoegd die uitsluitend betrekking hebben op het heffingsjaar 2001.

2.7.3.In ordner 2 zijn kopieën van mestafleveringsbewijzen over het heffingsjaar 2000 gevoegd waarbij belanghebbende de leverancier en [intermediair] de afnemer is. Deze mesttransporten heeft de inspecteur als afvoer bij de berekening van de verschuldigde mineralenheffingen in mindering gebracht. De overige bijgevoegde stukken zien op de heffingsjaren 1999, 2001 of betreffen mesttransporten waarbij [intermediair] de leverancier is (en dus niet belanghebbende), en mesttransporten waarbij belanghebbende de leverancier is en [onderneming C] te Duitsland de afnemer is. De mesttransporten naar [onderneming C] zijn niet in geschil.

2.7.4.De in ordner 3 gevoegde mestafleveringsbewijzen over het heffingsjaar 2000 heeft de inspecteur, met uitzondering van de mesttransporten aan [onderneming B] Gmbh en [onderneming C], als afvoer in mindering gebracht bij de berekening van de verschuldigde mineralenheffingen. De overige bijgevoegde stukken zien op de heffingsjaren 1999, 2001 of betreffen CMR-vervoersdocumenten die zien op leveringen aan [onderneming C].

2.7.5.In ordner 4 bevinden zich mestafleveringsbewijzen over het heffingsjaar 2001.

2.7.6.De stukken in ordner 5 zijn analyseresultaten van mest in de heffingsjaren 1999, 2000 en 2001, kwartaaloverzichten van het laboratorium over het heffingsjaar 2000 en een afschrift van een brief van de Dienst Regelingen met een overzicht van de mestafleveringsbewijzen die aan belanghebbende zijn geretourneerd.

2.8.De inspecteur heeft naar aanleiding van het in 2.3.1 genoemde rapport geconcludeerd dat belanghebbende in 2000 een kleinere hoeveelheid fosfaat en stikstof heeft afgevoerd dan belanghebbende in de verfijnde aangifte Minas heeft verwerkt. De inspecteur heeft het fosfaatoverschot berekend op 26.067 kg en het stikstofoverschot op 35.399 kg. Op grond hiervan heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag fosfaatheffing van € 236.430 en een naheffingsaanslag stikstofheffing van € 24.095. Tegelijkertijd zijn aan belanghebbende vergrijpboeten opgelegd tot een totaal van (50% van € 260.525 is) € 130.262, hierna gezamenlijk te duiden als: de (vergrijp)boete.

3.Geschil

3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1.Zijn de naheffingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?

2.Zijn de vergrijpboeten terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend.

3.2.De berekening van de afgevoerde hoeveelheden fosfaat en stikstof is als zodanig tussen partijen niet in geschil.

3.3.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting alsmede in de van hen afkomstige stukken.

3.4.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boete.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Formele gebreken

4.1.Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur twee afzonderlijke uitspraken op bezwaar had moeten doen, omdat hij de naheffingsaanslagen en de boeten in twee afzonderlijke beschikkingen heeft vastgesteld. De beslissing van de inspecteur zou daarom niet zorgvuldig zijn genomen. Belanghebbendes stelling is onjuist. Artikel 25, zevende lid, van de AWR (tekst vanaf 1 september 1999) bepaalt dat de inspecteur uitspraken op verschillende bezwaarschriften kan combineren in één geschrift.

4.2.Belanghebbendes stelling dat de in één geschrift vervatte uitspraken op het bezwaarschrift niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn en reeds daarom vernietigd dienen te worden, kan haar niet baten. Indien de rechtbank van oordeel is dat een uitspraak van de inspecteur op een bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, moet de rechtbank de motivering verbeteren en aanvullen en deze in haar uitspraak opnemen.

De naheffingsaanslagen

4.3.Ingevolge artikel 24 van de Meststoffenwet (tekst 2000, hierna: de Wet) wordt de belastbare hoeveelheid mineralen bepaald door de hoeveelheid in een kalenderjaar aangevoerde mineralen verminderd met de hoeveelheid in een kalenderjaar afgevoerde mineralen en het toelaatbare mineralenverlies. Indien een positief saldo resteert, dient belanghebbende daarover mineralenheffing te voldoen.

4.4.Artikel 45 van de Wet bepaalt dat de vermindering, bedoeld in onder meer artikel 24 van de Wet, uitsluitend wordt toegepast indien de heffingsplichtige het recht tot vermindering kan aantonen op basis van de ter zake bij te houden, te bewaren, over te leggen of af te dragen gegevens, bescheiden en bewijsstukken, en indien aan de overigens ter zake gestelde regels is voldaan, waaronder de regels met betrekking tot de vaststelling van de hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof waar de vermindering mee gepaard gaat.

4.5.In artikel 9 van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet (hierna: het Besluit) is bepaald dat indien dierlijke meststoffen worden afgezet in het buitenland en sprake is van een vervoerovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (hierna: het Verdrag) het afleveringsbewijs wordt opgemaakt en ondertekend door de leverancier. De leverancier dient op het afleveringsbewijs tevens het nummer van het CMR-vervoerdocument te vermelden dat betrekking heeft op de desbetreffende vracht dierlijke meststoffen en dient op het CMR-vervoerdocument het nummer van het afleveringsbewijs te vermelden.

Het doel van deze bepaling is dat door koppeling van het afleveringsbewijs aan het CMR-vervoerdocument – ook in het geval dierlijke meststoffen in het buitenland worden afgezet – alle schakels van de mestketen in beeld blijven, zodat kan worden gecontroleerd of de dierlijke meststoffen werkelijk naar een afnemer in het buitenland zijn afgevoerd.

4.6.Artikel 1, eerste lid, van het Verdrag luidt:

“1. Dit Verdrag is van toepassing op iedere overeenkomst onder bezwarende titel voor het vervoer van goederen over de weg door middel van voertuigen, wanneer de plaats van inontvangstneming der goederen en de plaats bestemd voor de aflevering, zoals deze zijn aangegeven in de overeenkomst, gelegen zijn in twee verschillende landen, waarvan tenminste één een bij het Verdrag partij zijnd land is, ongeacht de woonplaats en de nationaliteit van partijen.”

Belanghebbende heeft gesteld dat zij alle vervoer naar Duitsland van meststoffen liet verrichten door [intermediair] of [heer Q], tegen vergoeding. Als al sprake is geweest van vervoer naar Duitsland, is derhalve ook sprake geweest van vervoersovereenkomsten als bedoeld in artikel 1 van het Verdrag. De bepalingen van artikel 9 van het Besluit zijn dan van toepassing.

4.7.Met betrekking tot de vermeende 37 leveringen aan [onderneming B] Gmbh heeft belanghebbende over het heffingsjaar 2000 geen bescheiden overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de hoeveelheden dierlijke meststoffen, vermeld op de 37 afleveringsbewijzen werkelijk zijn afgevoerd naar [onderneming B] GmbH. CMR-vervoerdocumenten die zien op deze 37 leveringen heeft belanghebbende niet overgelegd en op de afleveringsbewijzen zijn geen CMR-nummers vermeld. De rechtbank is van oordeel dat de wel in het geding gebrachte stukken onvoldoende bewijs vormen voor de door belanghebbende gestelde hoeveelheden afgevoerde mineralen. Het betreft vooral mestafleveringsbewijzen waarvan de authenticiteit door de inspecteur voldoende gemotiveerd is betwist. De tevens ingebrachte stukken omtrent mestanalyse zeggen op zichzelf niets over de plaats waar de mest is afgezet. Deze stukken vormen dan ook onvoldoende bewijs dat de mest daadwerkelijk naar Duitsland is vervoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat afvoer van de dierlijke meststoffen naar [onderneming B] Gmbh heeft plaatsgevonden.

4.8.Belanghebbende heeft gesteld dat [heer Q] voor afvoer van de kippenmest zou zorgen en dat hij, dan wel de transporteurs daarmee ook de doorslagen van de CMR-vervoerdocumenten zouden moeten bewaren. Dit argument kan belanghebbende op zichzelf niet baten. Immers omdat belanghebbende de leverancier van de dierlijke meststoffen is vloeit uit het bepaalde in artikel 45 van de Wet in samenhang met artikel 9 van het Besluit voort dat op haar de verplichting rust een administratie te voeren als in die bepalingen is bedoeld.

4.9. Belanghebbende heeft zich nog op het standpunt gesteld dat te dezen de vrije bewijsleer geldt en dat zij door middel van het horen van getuigen aannemelijk kan maken dat zij de in de aangifte verwerkte hoeveelheden fosfaat en stikstof werkelijk heeft afgevoerd. Gelet op het bepaalde in artikel 45 van de Wet in samenhang met artikel 9 van het Besluit verwerpt de rechtbank dit standpunt, nu uit deze bepalingen blijkt dat op belanghebbende de bewijslast rust om door middel van schriftelijke bewijsstukken de hoeveelheid afgevoerde dierlijke meststoffen aannemelijk te maken. De rechtbank acht het horen van getuigen dan ook niet ter zake dienend. De conclusie is dat belanghebbende niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan, zodat het gelijk met betrekking tot de naheffingsaanslagen aan de inspecteur is.

De boete

4.10.Aan belanghebbende is ingevolge artikel 67f van de AWR en paragrafen 23 en 26 van de Beleidsregels Bestuurlijke Boeten Bureau Heffingen 1999 (Hierna: BBBBH) een vergrijpboete van 50% opgelegd op grond van grove schuld.

4.11.Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaar handelen of nalaten De inspecteur heeft met het onder 2.3.2 vermelde rapport aannemelijk gemaakt dat de ritten naar [onderneming B] GmbH niet hebben plaatsgevonden en dat belanghebbende bewust onjuiste informatie in haar administratie heeft vermeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten.

4.12.Belanghebbende heeft gesteld dat haar financiële situatie dusdanig is dat handhaving van de hoge vergrijpboete zal leiden tot gedwongen bedrijfsbeëindiging. Belanghebbende heeft daar echter geen bewijs voor aangevoerd.

4.13.De rechtbank heeft haar oordeel over de mestheffingen voor een belangrijk deel gebaseerd op het ontbreken van CMR-vervoerdocumenten in de administratie van belanghebbende. De rechtbank kan echter niet uitsluiten dat er in een enkel geval mogelijk wel een levering aan [onderneming B] GmbH is geweest en dat belanghebbende, zoals zij heeft gesteld, met [heer Q] afspraken had gemaakt over het bewaren van CMR-vervoerdocumenten. Dat doet dan niet af aan de juistheid van naheffing bij belanghebbende, die immers verplicht is het bewijs te leveren van vervoer naar Duitsland, maar voor de boete geldt dat niet. Gezien deze onzekerheidsfactor en mede gelet op de tekortkomingen in de boekhouding van de belanghebbende en de hoogte van de ontdoken mestheffingen, acht de rechtbank een boetebedrag van € 100.000 wegens grove schuld passend en geboden. Belanghebbende is van het voornemen tot het opleggen van de boete in kennis gesteld op 3 mei 2005. Nu de uitspraak van de rechtbank bijna zes jaar later wordt gedaan, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een berechting binnen een redelijke termijn. De rechtbank ziet hierin reden het boetebedrag te verminderen met 30% tot € 70.000.

4.14.Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep voor wat de boeten betreft gegrond te worden verklaard en voor het overige ongegrond.

5.Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een nadere zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank beschouwt de zaken met procedurenummers 07/3005 en 07/3451 op grond van het Besluit als samenhangende zaken, zodat de vergoeding evenredig over deze zaken wordt verdeeld. In deze zaak wordt daarom een vergoeding van

€ 402,50 toegekend.

6.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond voor zover het de boeten betreft;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de boetebeschikkingen;

-vermindert de boeten tot € 70.000 in totaal;

-verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 402,50;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 aan deze vergoedt.

Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr. R.W. Otto, rechters, en bij afwezigheid van de voorzitter door mr.drs. M.M. de Werd en mr. M. van Es-Hinnen, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 2 mei 2011.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.