Home

Rechtbank Breda, 04-05-2011, BQ9957, 10/1499

Rechtbank Breda, 04-05-2011, BQ9957, 10/1499

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
4 mei 2011
Datum publicatie
1 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ9957
Zaaknummer
10/1499

Inhoudsindicatie

Stichting die zichzelf in stand houdt, verricht geen feitelijke werkzaamheid die het algemeen belang dient. Dat deze instandhouding is gericht op toekomstige schenkingen aan goede doelen maakt deze conclusie niet anders.

De verkrijging uit legaat van een niet-opeisbare vordering is evenmin een feitelijke werkzaamheid die het algemeen belang dient.

De stichting is derhalve geen algemeen nut beogende instelling.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/1499

Uitspraakdatum: 4 mei 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], gevestigd te Maastricht,

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor 's-Hertogenbosch,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2011 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, mr. [gemachtigde] en [gemachtigde], beide verbonden aan Ernst & Young Belastingadviseurs LLP,

alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

Ambtshalve: de ontvankelijkheid van het beroepschrift

2.1.Belanghebbende heeft op 16 juli 2009 een verzoek ingediend om te worden aangemerkt als algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB juncto artikel 41a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: ANBI). Bij beschikking van 16 september 2009 is belanghebbende conform dit verzoek per 1 januari 2009 aangewezen als ANBI (hierna: de beschikking). Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 6 augustus 2009 gericht aan de Belastingdienst te Heerlen, verzocht om wijziging van de ingangsdatum van de aanwijzing als ANBI naar 1 januari 2008. Aangezien de administratieve verwerking voor het afgeven van de beschikking reeds op 14 augustus 2009 had plaatsgehad en de voornoemde brief, na doorzending door de Belastingdienst te Heerlen, eerst op 24 augustus 2009 bij de inspecteur is ingekomen, heeft de inspecteur deze brief aangemerkt als een bezwaarschrift. Bij uitspraak van 4 november 2009 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens op haar telefonische verzoek daartoe, met dagtekening 12 november 2009 een brief van de inspecteur ontvangen waarin de inspecteur aangeeft dat de uitspraak van 4 november 2009 is komen te vervallen aangezien het bezwaarschrift pas wordt afgehandeld nadat het door belanghebbende bij het Ministerie van Financiën ingediende verzoek is beantwoord. Vervolgens heeft de inspecteur de beschikking bij uitspraak op bezwaar van

5 maart 2010 gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.

2.2.De inspecteur heeft zowel op 4 november 2009 als op 5 maart 2010 uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet bevoegd is om een uitspraak op bezwaar te laten vervallen en vervolgens op 5 maart 2010 wederom uitspraak op bezwaar te doen. De tweede ‘uitspraak op bezwaar’ kan derhalve niet anders worden opgevat dan een ambtshalve genomen besluit waartegen geen bezwaar en beroep mogelijk is. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep laat de rechtbank deze tweede ‘uitspraak op bezwaar’ dan ook buiten beschouwing.

2.3.Belanghebbende heeft met dagtekening 10 december 2009 gereageerd op de brief van de inspecteur van 12 november 2009. De rechtbank merkt deze schriftelijke reactie aan als een beroepschrift. Uit deze brief blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat belanghebbende zich niet konden vinden in de uitspraak op bezwaar van 4 november 2009 (hierna: de uitspraak op bezwaar). Nu de brief van 10 december 2009 is verzonden binnen 6 weken na de uitspraak op bezwaar en het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend (artikel 6:15, tweede lid, van de Awb), is het beroep ontvankelijk.

Het geschil

2.4.Belanghebbende is door [oprichtster] (oprichtster) opgericht bij notariële akte van [datum] 2003. In 2004 is een bedrag gestort op de bankrekening van belanghebbende teneinde haar in staat te stellen de bankkosten en de jaarlijkse bijdrage aan de Kamer van Koophandel te voldoen. Tot december 2009 heeft belanghebbende geen andere ontvangsten gehad en geen andere betalingen gedaan.

2.5.De moeder van oprichtster, [de moeder] (de moeder) heeft op 27 februari 2004 een testament opgemaakt. Daarin is een bedrag van € 500.000 gelegateerd aan belanghebbende, ten laste van het erfdeel van oprichtster en opeisbaar zes maanden na het overlijden van de langstlevende van de moeder en haar echtgenoot, [de vader] (de vader). De vordering is rentedragend. De moeder is overleden op [datum] 2008. Ten tijde van de behandeling van deze zaak was de vordering nog niet opeisbaar.

2.6.De vader heeft op 9 december 2009 een voorschot van € 10.000 aan belanghebbende overgemaakt. In februari 2010 heeft belanghebbende twee schenkingen van respectievelijk € 750 en € 300 gedaan aan ANBI’s.

2.7.In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 dan wel [datum] 2008 als ANBI moet worden aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

2.8.Op grond van artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB (tekst 2009) wordt onder instellingen in de zin van de Wet IB verstaan:

“(…) door de inspecteur als zodanig aangemerkte kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, de Nederlandse Antillen, Aruba of een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid, alsmede elders gevestigde, door Onze Minister als zodanig aangemerkte instellingen, indien en zolang zij voldoen aan de door hem te stellen voorwaarden; (…)”.

In artikel 41a, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling (tekst 2009, hierna: Uitvoeringsregeling) is bepaald:

“Een kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of algemeen nut beogende instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de wet, indien en zolang:

(...)

b. uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid blijkt dat de instelling het algemeen belang dient;

(…)”.

2.9.Volgens belanghebbende heeft zij reeds vanaf haar oprichting, en dus in elk geval vanaf 1 januari 2008, werkzaamheden verricht in het algemeen belang, weliswaar van geringe omvang maar gericht op het in stand houden van belanghebbende als rechtspersoon die uiteindelijk het dienen van het algemeen belang ten doel heeft. Gelet op de tekst van artikel 41a, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling dient uit de feitelijke werkzaamheid te blijken dat de instelling het algemeen belang dient. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkel in stand houden van belanghebbende niet een zodanige werkzaamheid omdat deze werkzaamheid het algemeen belang niet dient. Het enkele gegeven dat de instandhouding toekomstige schenkingen aan goede doelen in de toekomst mogelijk maakt, acht de rechtbank onvoldoende.

2.10.Na het overlijden van de moeder op [datum] 2008 heeft belanghebbende het legaat aanvaard waardoor zij een niet-opeisbare vordering heeft verkregen op (de nalatenschap van) de vader. De rechtbank is van oordeel dat het enkele bezit van een niet-opeisbare vordering geen feitelijke werkzaamheid vormt die het algemeen belang dient. Dit kan anders zijn indien aannemelijk is dat de vordering binnen redelijke termijn – eventueel deels – zal worden afgelost. Daarvan was in dit geval in 2008 geen sprake. Belanghebbende verkreeg slechts de vordering maar geen middelen waarmee zij activiteiten kon financieren. De rechtbank overweegt in dit kader dat voor de toetsing of activiteiten voldoen aan de ANBI-eisen de wijze waarop de instelling deze activiteiten financiert in beginsel niet relevant is. De tussen partijen gerezen vraag of er al dan niet sprake is van een causaal verband tussen de oprichting van belanghebbende en het testament van [de moeder] behoeft dan ook geen antwoord.

2.11.Hetgeen de rechtbank heeft overwogen in 2.10 komt overeen met het oordeel van de Hoge Raad van 29 november 1972 (nummer: 16 946, gepubliceerd in BNB 1973/36) waarnaar belanghebbende verwijst. In dit arrest heeft de Hoge Raad - kort samengevat - overwogen dat het uitsluitend verrichten van activiteiten die zijn gericht op vermogensopbouw niet leidt tot afwezigheid van het algemeen nut mits de werkzaamheden in het algemeen nut binnen een redelijke termijn aanvangen. Overigens kan ten aanzien van belanghebbende nog wel de vraag worden gesteld of het enkele afwachten van een mogelijk legaat kan worden gekwalificeerd als zijnde gericht op vermogensopbouw. Belanghebbendes beroep op dit arrest kan haar dan ook niet baten.

2.12.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat zij per 1 januari 2008 dan wel per [datum] 2008 werkzaamheden heeft verricht zoals bedoeld in artikel 41a, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling. Nu belanghebbende op 1 januari 2008 en [datum] 2008 geen werkzaamheden verrichtte waaruit bleek dat zij het algemeen belang diende, heeft de inspecteur belanghebbende terecht niet per een van die data aangemerkt als ANBI. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de situatie in het jaar 2009 tot in december niet anders was dan in het jaar 2008. De rechtbank is echter van oordeel dat deze omstandigheid de inspecteur niet verplicht om de ingangsdatum nog verder te vervroegen tot enig tijdstip in het jaar 2008. Het andersluidende betoog van belanghebbende dient dan ook te worden verworpen.

2.13.Belanghebbende stelt verder dat de Nederlandse wettelijke regeling ter zake in strijd is met het EU-recht. Volgens belanghebbende is de beschikking géén constitutief vereiste om te kunnen worden aangemerkt als ANBI. Hiertoe verwijst belanghebbende naar een door haar overgelegd persbericht van 6 april 2011 waaruit blijkt dat de Europese Commissie heeft besloten om de voor in het buitenland gevestigde instellingen geldende meldingsplicht voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Volgens belanghebbende is het enkel voldoen aan de materiële voorwaarden van een ANBI voldoende. Beoordeling van die stelling kan achterwege blijven nu de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat belanghebbende niet aan de materiële voorwaarden van een ANBI voldoet op de door belanghebbende betoogde data.

2.14.Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet geen reden voor de veroordeling van een partij in de proceskosten.

Aldus gedaan door mr. drs. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. L. Weerkamp, rechters, en door de voorzitter en mr. M.C.W. Hermus, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 17 mei 2011

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.