Rechtbank Breda, 25-05-2011, BQ9979, 10/649
Rechtbank Breda, 25-05-2011, BQ9979, 10/649
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 25 mei 2011
- Datum publicatie
- 1 juli 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ9979
- Zaaknummer
- 10/649
Inhoudsindicatie
Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Vernietiging beschikking bestuurdersaansprakelijkheid.
Belanghebbende is weliswaar feitelijk bestuurder van de belastingschuldige, maar niet aannemelijk is dat er prake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/649
Uitspraakdatum: 25 mei 2011
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Oss,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder ontvanger.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 24 oktober 2008 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 38.674 (kenmerk [nummer]). Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 januari 2010 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 februari 2010, ontvangen bij de rechtbank op 11 februari 2010, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.3.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011 te Breda. De zaken met nummer 10/648, 10/649, 10/650 en 10/651 zijn aldaar gezamenlijk behandeld. Verschenen en gehoord zijn, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, drs. [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te ’s-Hertogenbosch, en tot bijstand vergezeld van [de zoon], alsmede namens de ontvanger, [gemachtigde].
2.Feiten
2.1.[onderneming A] B.V. (hierna: de vennootschap) is op 25 september 1998 opgericht. Enig aandeelhouder en statutair bestuurder sinds 29 juli 2003 is de zoon van belanghebbende, [de zoon] (hierna: de zoon). De vennootschap is met ingang van [datum] 2004 in staat van faillissement verklaard. Op [datum] 2005 is de vennootschap ontbonden.
2.2. Belanghebbende is aanvankelijk bij beschikking van 23 februari 2007 aansprakelijk
gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen van de vennootschap (hierna: de eerste beschikking). Na bezwaar en beroep daartegen is de betreffende beschikking bij brief van 24 juni 2008 door de ontvanger ingetrokken. In deze brief, afkomstig van [de heer T], staat:
“Geachte heer [gemachtigde],
Onder intrekking van mijn beschikking van 21 juni 2007 bericht ik u het volgende.
Gebleken is dat de naheffingsaanslagen waarvoor uw cliënt aansprakelijk is gesteld, pas zijn
opgelegd nadat het faillissement van [onderneming A] BV. wegens gebrek aan baten was opgeheven.
Volgens vaste jurisprudentie kan er wel een aanslag worden opgelegd aan een reeds ontbonden
vennootschap. Echter de ontbonden vennootschap is eerst in gebreke nadat deze in de gelegenheid
is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen.
Ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen was niemand meer bevoegd om de niet meer
bestaande rechtspersoon in rechte te vertegenwoordigen. Zodat de ontbonden vennootschap ook
niet in de gelegenheid is geweest om kennis te nemen van zijn belastingschuld.
Er kan dus niet gesteld worden dat de vennootschap in gebreke is.
Omdat de aansprakelijkstelling niet plaatsvindt voor het tijdstip waarop belastingschuldige (de
vennootschap) in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld, kan de aansprakelijkheids
beschikking van 23 februari 2007 niet in stand blijven.
Ik vernietig de beschikking van 23 februari 2007 met kenmerk [nummer]AS24041.
Over de kostenvergoeding n.a.v. het ingediende bezwaar- en beroepschrift zal nog separaat worden
gesproken.”
2.3.De gemachtigde heeft nadien telefonisch contact opgenomen met [de heer T]. Over dit gesprek schrijft de gemachtigde aan belanghebbende in een e-mail van 24 juni 2008 onder meer:
“(…) Ik heb zojuist gesproken met de heer [de heer T]. De beschikkingen worden vernietigd en de deurwaarder zal de beslagen opheffen. Hij heeft de deurwaarder al in kennis gesteld en de vernietiging van de beschikkingen ook al in gang gezet, ontvangt u op korte termijn.
Hij deelde nog wel mede dat er cassatie is aangetekend tegen de hofuitspraak (zie mijn mail van
gisteren), doch dat wacht hij niet af, duur te lang. Op zich is dit erg vreemd, ik heb nog nooit een
inspecteur meegemaakt die dit doet. Slecht denkende vraag ik me dan af of men het dossier niet ter inzage wil geven. Echter als ik vraag om het dossier te mogen inzien omdat ik wellicht over de proceskosten wil procederen, geeft hij aan dat dit kan, doch dan na zijn vakantie (is t/m 25 juli). Dat is daar dan wel mee in strijd. Hij merkt overigens nog op dat hij op grond van de hofuitspraak het faillissement kan laten heropen (juist) en dan weer opnieuw beginnen, doch daar begint hij maar niet meer aan.
Ik heb hem vervolgens nog de vraag gesteld (mede gezien de gang van zaken in het andere dossier en de uitspraak van [de heer H] die de deurwaarders aan mij bevestigd hebben dat hij bezig zal blijven), om een keer overleg te plannen ter inspectie, omdat de heer [de zoon] wellicht in Nederland wat wil gaan opzetten. Hij deelde mede dat hij aan zijn fiscale verplichtingen moet voldoen, hetgeen ik volledig beaam. Heb echter wel gezegd dat we wel op goede en fatsoenlijke wijze verder moeten kunnen en dat is weer wat anders. Hij deelt dan mede dat het dossier overgedragen zal worden aan de Belastingdienst Oss want dat hoort helemaal niet thuis in Den Bosch. Een eventueel gesprek moeten we dan maar in Oss aanvragen. Op zich lijkt mij dat overigens helemaal niet zo slecht en het dossier hoort inderdaad in Oss.
Al met al toch wel een vreemde gang van zaken en e.e.a. is voor mij nog niet (geheel) goed te
begrijpen. Dat moeten we maar even laten voor wat het is en het resultaat is dan het belangrijkste!
Graag verneem ik nog van u of u het dossier wilt gaan inzien, is denk ik altijd handig om te doen. Kan dan afspraak met de heer [de heer T] maken voor na zijn vakantie, stel in de eerste week van augustus. (…)”
2.4.De vereffening van het vermogen van de vennootschap is op 25 september 2008 heropend. Op 20 oktober 2008 is een duplicaat van de naheffingsaanslag omzetbelasting ten name van de belastingschuldige over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met [datum] 2004 aan de vereffenaar gezonden. Deze heeft de ontvangst daarvan bij brief van 21 oktober 2008 bevestigd. De naheffingsaanslag is oorspronkelijk met dagtekening 6 juni 2004 opgelegd. De naheffingsaanslag berust op het bepaalde in artikel 29, lid 2 Wet OB 1968.
2.5.Belanghebbende is op 24 oktober 2008 bij de onderhavige beschikking (wederom) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 38.674. Dit bedrag betreft de voormelde naheffingsaanslag omzetbelasting inclusief € 3.995 invorderingsrente. De beschikking is gegrond op artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW).
2.6.Gelet op de datum van faillissement bestond er voor de vennootschap geen meldingsplicht betreffende betalingsonmacht.
3.Geschil
3.1.In geschil is primair of het bezwaar wegens termijnoverschrijding terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Zo deze vraag ontkennend moet worden beantwoord is tussen partijen in geschil of:
- is gehandeld in strijd met artikel 7:2 van de Awb;
- is gehandeld in strijd met artikel 10:3 van de Awb;
- het vertrouwensbeginsel aan de onderhavige beschikking in de weg staat;
- belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld en meer in het bijzonder of belanghebbende kan worden aangemerkt als feitelijk bestuurder van de vennootschap en indien dit het geval is of er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur;
- belanghebbende recht heeft op een integrale vergoeding van de proceskosten.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
De onderhavige beschikking is met dagtekening 24 oktober 2008 opgelegd.
Belanghebbende heeft daartegen (zelf) met dagtekening 1 februari 2009, ingekomen bij de ontvanger op 6 februari 2009, een bezwaarschrift ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend. Belanghebbende stelt evenwel dat reeds eerder, namelijk met dagtekening 14 november 2008 een bezwaarschrift is ingediend door zijn gemachtigde. De ontvanger betwist dit.
4.2.Belanghebbende op wie in deze de bewijslast rust, heeft ter ondersteuning van zijn standpunt een kopie van een door zijn gemachtigde opgesteld bezwaarschrift overgelegd, alsmede kopieën van bewijzen van TNT betreffende aangetekende verzending en ontvangst. Uit deze bewijzen blijkt dat op 14 november 2008 een poststuk van het kantoor van de gemachtigde ter hand is gesteld van een medewerker van TNT en dat dit poststuk op 18 november 2008 is bezorgd bij de geadresseerde, namelijk de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor ‘s-Hertogenbosch. De ontvanger heeft in zijn postregistratie kunnen nagaan dat er op 18 november 2008 inderdaad een poststuk van het kantoor van de gemachtigde bij hem is ingekomen. Nu op de voormelde bewijzen van TNT een nummer staat vermeld dat overeenkomt met het kenmerk in de overgelegde kopie van het bezwaarschrift én de ontvanger weliswaar niet heeft kunnen achterhalen dat dit poststuk inderdaad het beweerdelijk bezwaarschrift betreft, maar evenmin dat dit een ander stuk zou betreffen, acht de rechtbank aannemelijk dat op 18 november 2008 het door belanghebbende gestelde bezwaarschrift bij de ontvanger is ingekomen. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook aannemelijk gemaakt dat hij binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt tegen de onderhavige beschikking. Dat tijdens het hoorgesprek naar voren is gebracht dat eerst in februari 2009 bezwaar is gemaakt en belanghebbende toen in het bijzijn van de gemachtigde heeft verklaard dat hij tijdelijk zonder adviseur zat en dit niet onderkend heeft, maakt het voorgaande niet anders. Deze verklaring neemt immers niet weg en sluit ook niet uit dat de gemachtigde wel tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend. Dat belanghebbende en/of de gemachtigde zich dit tijdens het hoorgesprek niet konden herinneren, omdat zij door het ter sprake brengen van dit punt overvallen werden, komt de rechtbank niet onaannemelijk voor.
4.3.Het voorgaande brengt mee dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is gegrond en de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. De rechtbank zal de zaak niet terugwijzen naar de inspecteur, omdat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat hij een inhoudelijke beslissing van de rechtbank wenst.
Schending van artikel 7:2 van de Awb
4.4.Belanghebbende stelt dat er in strijd is gehandeld met artikel 7:2 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan echter geen sprake. Op 4 november 2009 heeft er immers een hoorzitting plaatsgevonden. Belanghebbende stelt in dit verband weliswaar dat hij zich tijdens dat gesprek onder druk gezet voelde, echter daarmee is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende ook daadwerkelijk onder druk is gezet in die zin dat er onbehoorlijk zou zijn gehandeld door de ontvanger. Dat de gemachtigde het hoorgesprek uit kostenoverwegingen heeft verlaten dient voor rekening van belanghebbende te blijven.
Schending van artikel 10:3 van de Awb
4.5.Belanghebbende heeft gesteld dat [de heer T] zowel bij de totstandkoming van de beschikking als de behandeling van het bezwaar betrokken is geweest. [de heer T] heeft, namens de ontvanger, de bestreden uitspraak ondertekend. Uit de stukken blijkt echter niet dat hij tevens betrokken is geweest bij het vaststellen van de onderhavige beschikking. Ook anderszins is de betrokkenheid van [de heer T] bij de totstandkoming van de beschikking niet aannemelijk geworden. Een schending van artikel 10:3, derde lid, van de Awb heeft zich dan ook niet voorgedaan.
Opgewekt vertrouwen
4.6.Belanghebbende stelt dat hij aan de brief van de ontvanger van 24 juni 2008 op zichzelf bezien, alsmede in combinatie met uitlatingen van de heer [de heer T] in diens telefonisch onderhoud met de gemachtigde het vertrouwen mocht ontlenen dat de onderhavige beschikking achterwege zou blijven. Volgens de ontvanger is geen sprake van in rechte te beschermen vertrouwen, omdat uit de brief en de uitlatingen van [de heer T] niet had kunnen worden begrepen dat er nimmer een nieuwe beschikking aansprakelijkstelling aan belanghebbende zou worden opgelegd.
4.7.Naar het oordeel van de rechtbank is het gelijk in deze aan de ontvanger. De eerdergenoemde brief van de ontvanger houdt namelijk enkel in dat de eerste beschikking door hem zal worden vernietigd en impliceert niet dat een ‘tweede’ of nieuwe beschikking ten name van belanghebbende achterwege zal worden gelaten. Ook bezien in combinatie met de telefonische uitlatingen jegens de gemachtigde komt de rechtbank niet tot een andere conclusie. Volgens de verklaring van de gemachtigde ter zitting heeft hij in het telefoongesprek aan [de heer T] te kennen gegeven dat hij een gesprek over het dossier wil, omdat ‘niet tot in lengte van dagen op deze wijze kan worden doorgegaan’. Hij heeft ook te kennen gegeven ‘van het dossier [belanghebbende] af te willen’. [de heer T] heeft vervolgens in dat gesprek gezegd dat hij het dossier sluit en dat hij het dossier zal overgedragen aan kantoor Oss, omdat het niet bij kantoor ’s-Hertogenbosch thuishoort. Voor een gesprek over het dossier heeft [de heer T] de gemachtigde ook verwezen naar kantoor Oss. Mede gelet op het feit dat er sprake is van een professionele gemachtigde hadden, naar het oordeel van de rechtbank, de vorenomschreven uitlatingen van [de heer T] niet op die wijze kunnen worden begrepen dat een nieuwe beschikking aansprakelijkstelling achterwege zou worden gelaten. De uitlatingen hebben immers een algemeen karakter en strekken niet verder dan dat [de heer T] (in persoon) na vernietiging van de eerste beschikking kennelijk geen werkzaamheden meer in het betreffende dossier zal verrichten. Zij laten de mogelijkheid open dat, eventueel na overdracht van het dossier aan kantoor Oss, de ontvanger op enig moment overgaat tot een hernieuwde aansprakelijkstelling. De inhoud van de onder 2.3 genoemde e-mail welke de interpretatie van het telefonisch onderhoud met [de heer T] van de zijde van de gemachtigde weergeeft, dwingt niet tot een andere conclusie.
4.8.Voor het overige is er, anders dan belanghebbende betoogt, geen rechtsregel die zich verzet tegen het uitbrengen van een nieuwe beschikking aansprakelijkstelling na vernietiging van een eerdere beschikking welke geheel of ten dele dezelfde belastingschulden van dezelfde schuldenaar betreft.
Wettelijk kader bestuurdersaansprakelijkheid
4.9.Ingevolge artikel 36 van de IW is ieder van de bestuurders van een vennootschap hoofdelijk aansprakelijk voor onder meer de loonbelasting en omzetbelasting die door de betreffende vennootschap is verschuldigd. Degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder valt ook onder de reikwijdte van de bepaling. In een geval als het onderhavige, waarin ervan moet worden uitgegaan dat een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden, kan een (feitelijk) bestuurder slechts aansprakelijk worden gesteld als het niet betalen van de belastingschuld is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Feitelijk bestuurder
4.10.De ontvanger stelt dat belanghebbende feitelijk bestuurder is van de vennootschap. Belanghebbende heeft dat betwist. De bewijslast in deze rust op de ontvanger.
4.11.Ter zitting zijn de zaken met nummer 10/648, 10/649, 10/650 en 10/651 gezamenlijk behandeld. Deze zaken betreffen beschikkingen aansprakelijkstelling ten name van belanghebbende op grond van artikel 36 IW voor schulden van vennootschappen waarvan de zoon aandeelhouder en statutair bestuurder is. De zaken moeten dan ook als samenhangend worden beschouwd.
4.12.1.Naast de aandelen in de vennootschap houdt de zoon ook alle aandelen in [ondeneming H] B.V. (hierna: [onderneming H]) en [onderneming D] B.V. (hierna: [onderneming D]). Van deze vennootschappen is hij tevens de statutair bestuurder. De activiteiten van al deze vennootschappen betreffen de handel in textiel. Tussen de vennootschappen onderling vinden in dat verband ook leveringen en betalingen plaats. Niet in geschil is dat belanghebbende voor de genoemde vennootschappen de kasadministratie heeft verzorgd. Ter zitting heeft hij in aanvulling hierop verklaard dat hij voorkomende werkzaamheden verrichtte daar waar de zoon hem dat verzocht omdat deze het zelf te druk had. In dit verband volgt uit de stukken en/of het verhandelde ter zitting dat:
- belanghebbende voor [onderneming H] en de vennootschap aangiften omzetbelasting en loonheffing heeft ondertekend;
- belanghebbende diverse betalingsopdrachten heeft ondertekend;
- belanghebbende namens [onderneming H] een overeenkomst betreffende de levering van water heeft ondertekend;
- belanghebbende namens [onderneming H] een kwitantie heeft uitgeschreven voor een bedrag van € 5.000 van [onderneming D];
- belanghebbende correspondeert met de accountant over het verrekenen van omzetbelasting door [onderneming H];
- belanghebbende leveringen van externe leveranciers heeft gecontroleerd en bestellingen voor de winkels van de vennootschappen aldaar afleverde;
- brieven van de gerechtsdeurwaarder aan belanghebbende zijn gericht dan wel ter afhandeling aan hem zijn doorgestuurd;
- belanghebbende correspondentie aangaande personeelsaangelegenheden en het faillissement heeft ondertekend betreffende de vennootschap;
- belanghebbende een werknemer van de vennootschap heeft ontslagen en hij met deze werknemer ook meermaals contact heeft gehad over haar ziekmelding;
- belanghebbende de arbeidsovereenkomsten van drie werknemers van de vennootschap heeft ondertekend;
- belanghebbende aan het gezamenlijk personeel van de winkel in Wamel naar aanleiding van het faillissement van de vennootschap heeft medegedeeld “er zijn problemen en we moeten gaan sluiten”;
- belanghebbende correspondeert met crediteuren van de vennootschap;
- belanghebbende een bespreking heeft gevoerd over de huurachterstand van het door de vennootschap gehuurde pand;
- belanghebbende namens de vennootschap een tweetal opdrachtbevestigingen betreffende de inkoop van ‘commercials’ heeft ondertekend;
- belanghebbende namens [onderneming H] bezwaar heeft gemaakt tegen een beslaglegging door de belastingdienst;
- de zoon de inkoop van textiel voor de vennootschappen heeft verzorgd;
- de zoon tevens ‘op de markt’ in textiel handelt;
- uit de verklaring van een werknemer kan worden afgeleid dat belanghebbende ook bij deze marktactiviteiten van de zoon betrokken was;
- bij het faillissement van [onderneming H] de zoon en belanghebbende zich samen bij de curator hebben gemeld.
4.12.2.De rechtbank leidt uit de voorgaande feiten en omstandigheden, een en ander in onderling verband bezien, af dat belanghebbende en de zoon door middel van de eerdergenoemde vennootschappen hun gezamenlijke onderneming, namelijk de handel in textiel, hebben uitgeoefend en acht op basis van die feiten en omstandigheden tevens aannemelijk dat belanghebbende mede het beleid van de betreffende vennootschappen heeft bepaald als ware hij bestuurder. In dit verband acht de rechtbank nog van belang dat een werknemer van de vennootschap tegenover de ontvanger een verklaring heeft afgelegd waarbij zij in verband met haar dienstbetrekking spreekt over twee ‘bazen’, namelijk de ‘jonge baas’, zijnde de zoon, en de ‘oudere baas’, zijnde belanghebbende. Mede gelet op de nauwe betrokkenheid van belanghebbende bij personeelsaangelegenheden welke uit diverse stukken blijkt, kan niet worden gezegd dat belanghebbendes werkzaamheden slechts ondersteunend zijn aan die van de zoon. De rechtbank ontleent voor het voorgaand oordeel ook steun aan hetgeen de curator in zijn verslagen en brieven naar voren heeft gebracht over zijn indruk van de rol van belanghebbende bij de vennootschap.
Kennelijk onbehoorlijk bestuur
4.13.Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende feitelijk bestuurder is geweest van de vennootschap, resteert de vraag of er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Daarvan is sprake in het geval er is gehandeld op een zodanige wijze, die geen redelijk denkend bestuurder - onder dezelfde omstandigheden - zou hebben betracht. Bij beantwoording van de voorgaande vraag moeten de gedragingen in hun totaliteit en onderlinge samenhang worden onderzocht. De bewijslast in deze rust op de ontvanger. Met betrekking tot de omstandigheden die de ontvanger in dit verband heeft aangevoerd overweegt de rechtbank als volgt.
4.14.Dat de curator van mening is dat er mogelijk sprake is van onbehoorlijk bestuur is nog geen reden om aan te nemen dat daarvan ook daadwerkelijk sprake is. De verslagen van de curator geven te weinig feitelijke aanknopingspunten voor het oordeel dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Daarbij acht de rechtbank nog van belang dat in de verslagen van de curator is vermeld dat er nader onderzoek op dit punt moet worden gedaan.
4.15.Verder overweegt de rechtbank dat ook als een vennootschap in financiële moeilijkheden verkeert, het begrijpelijk is dat het bestuur van die vennootschap de bedrijfsvoering voortzet. In het licht hiervan is niet aannemelijk geworden dat in het onderhavige geval is gehandeld op een wijze die geen redelijk denkend bestuurder - onder dezelfde omstandigheden - zou hebben betracht. De blote stelling dat, in de wetenschap dat er aanzienlijke schulden bestaan c.q. dat bekend is dat de vennootschap in zwaar weer zit bezien in combinatie met de overnamesom van € 1 voor de aandelen, is nagelaten om grote voorzichtigheid te betrachten is hiertoe onvoldoende. Bij een voortgezette bedrijfsvoering hoort immers het (blijven) aangaan van verplichtingen. Dat in november 2003 verplichtingen zijn aangegaan met en facturen betaald zijn door een of meer rechtspersonen waarvan de zoon ook (formeel) bestuurder is, is op zichzelf dan ook niet onverklaarbaar. Dit geldt tevens met betrekking tot de omstandigheden dat ook na 27 november 2003 een bedrag van
€ 128.603 is betaald aan [onderneming H] en dat er in november 2003 een bedrag ad € 14.280 is overgemaakt naar [onderneming D], terwijl niet duidelijk is wat er met deze betaling beoogd werd. Het voorgaande geldt te meer indien in ogenschouw wordt genomen dat de activiteiten van al deze vennootschappen de handel in textiel betroffen. Uit de brief van 13 november 2003 valt voor wat betreft de betaling van € 14.280 overigens af te leiden dat dit bedrag ten titel van lening is verstrekt. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het bestuur van de vennootschap bij het aangaan van de voornoemde verplichtingen risico’s heeft genomen die geen redelijk denkend iemand zou nemen.
4.16.De stelling dat de curator op het moment van het faillissement constateerde dat er slechts een schamele voorraad was, hetgeen op grond van de recente inkopen onwaarschijnlijk is én uit een verklaring van een ex-werkneemster valt op te maken dat de winkels zijn leeggeruimd, is te weinig concreet om te kunnen concluderen dat er door het bestuur onbehoorlijk zou zijn gehandeld.
4.17.1.De vorenstaande omstandigheden op zichzelf bezien evenals in hun totaliteit en onderlinge samenhang, werpen naar het oordeel van de rechtbank te weinig licht op de gedragingen van het bestuur in die zin dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat deze gedragingen onbehoorlijk bestuur inhouden, laat staan dat dit kennelijk is. De rechtbank overweegt hierbij nog dat de ontvanger een onderzoek naar de administratie van de vennootschap achterwege heeft gelaten. Dit terwijl een dergelijk onderzoek wel voor de hand had gelegen en de administratie voor de ontvanger toegankelijk geacht moet worden. Deze bevond zich immers op enig moment hetzij bij de curator, danwel bij derden (accountantskantoor [X]). De curator heeft in zijn verslagen weliswaar vermeld dat er geen deugdelijke boekhouding en administratie gevoerd is, maar onduidelijk is waar deze bevinding op is gebaseerd.
4.17.2.De door de ontvanger aangevoerde omstandigheden brengen de rechtbank ook niet tot de conclusie dat belanghebbende of de zoon de vennootschap in de positie heeft gebracht dat zij niet aan haar betalingsverplichtingen ten opzichte van de ontvanger kon voldoen. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat de vennootschap structureel haar belastingschulden niet heeft betaald.
4.18.Gelet op het vorenoverwogene dient te beschikking te worden vernietigd.
5.Proceskosten
5.1.De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn in de samenhangende zaken bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 10/648 tot en met 10/651 op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.794 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1,5 wegens vier samenhangende zaken), waarvan ¼ deel of € 448,50 voor de onderhavige zaak. Niet aannemelijk geworden is dat belanghebbende overigens kosten heeft gemaakt welke op grond van voornoemd besluit voor vergoeding in aanmerking komen.
5.2.Belanghebbende heeft verzocht om integrale vergoeding van de proceskosten omdat, naar hij stelt, sprake is van bijzondere omstandigheden. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat hij aan de brief van de ontvanger van 24 juni 2008 op zichzelf bezien, alsmede in combinatie met uitlatingen van de heer [de heer T] in diens telefonisch onderhoud met de gemachtigde het vertrouwen mocht ontlenen dat de onderhavige beschikking achterwege zou blijven. Voorts heeft hij aangevoerd dat alle zaken van de belastingdienst jegens belanghebbende in hun samenhang bezien de bijzondere omstandigheden vormen. De ontvanger betwist dat er sprake is van bijzondere omstandigheden en meer in het bijzonder dat er sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen.
5.3.Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, nr. 41 235, LJN BA2802, onder meer gepubliceerd in VN 2007/19.12, volgt dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van voornoemd besluit grond bestaat indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.
5.4.Een situatie zoals bedoeld onder 5.3 doet zich naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet voor. Voor wat betreft de bestreden uitspraak is het standpunt met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid pleitbaar. Dat in een eerdere procedure van belanghebbende jegens de ontvanger is geoordeeld dat er bijzondere omstandigheden aanwezig waren die een integrale vergoeding van proceskosten rechtvaardigden, betekent nog niet dat deze omstandigheden zich in het onderhavige geval eveneens voordoen. In zoverre is belanghebbendes stelling ook onvoldoende gemotiveerd. Dergelijke omstandigheden zijn ook niet gebleken. Voorts bevatten de faillissementsverslagen en de brieven van de curator van 1 maart en 14 april 2004 voldoende aanwijzingen voor belanghebbendes betrokkenheid bij het bestuur van de vennootschap en in de verslagen wordt ook gesteld dat er mogelijk sprake is van onbehoorlijk bestuur. Gelet hierop is niet onbegrijpelijk dat de ontvanger tot de onderhavige aansprakelijkstelling is overgegaan. Gezien de stukken van het geding was het standpunt van de ontvanger ook pleitbaar.
5.5.Voor wat betreft belanghebbendes stelling dat de uitlatingen van [de heer T] de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van opgewekt vertrouwen en daarmee van bijzondere omstandigheden in de zin van voornoemd besluit, verwijst de rechtbank naar zijn overwegingen in dat verband. Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van opgewekt vertrouwen, vervalt aan deze stelling de grond.
6.Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de beschikking;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 448,50;
- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.
Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. M.L. Weerkamp, rechters, en door de voorzitter en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 1 juni 2011
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.