Home

Rechtbank Breda, 10-06-2011, BR1489, 10/3783

Rechtbank Breda, 10-06-2011, BR1489, 10/3783

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
10 juni 2011
Datum publicatie
13 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BR1489
Formele relaties
Zaaknummer
10/3783

Inhoudsindicatie

Betaling wegens verrekening voor toescheiding lijfrentepolissen bij echtscheiding belast op grond van artikel 3.102, derde lid, van de Wet IB.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/3783

Uitspraakdatum: 10 juni 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 28 juli 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH), aanslagnummer [nummer].H67.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2011 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Katwijk-Cuijk, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.528,50.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende is van 22 april 1988 tot april 2004 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [ex-echtgenoot] (hierna: de ex-echtgenoot). Bij echtscheidingsconvenant van 29 december 2003 is het huwelijksvermogen verdeeld.

2.2.De financiële afwikkeling van de verdeling van een drietal verzekeringspolissen heeft tot discussie tussen de ex-echtgenoten geleid. Dit betrof onder meer een polis van Aegon/Spaarbeleg en een polis van VVAA. De ex-echtgenoot was in deze de verzekeringnemer, betaalde de premies en was de eerst begunstigde. De ex-echtgenoot heeft de premies ten laste van zijn inkomen gebracht. Uiteindelijk zijn belanghebbende en de ex-echtgenoot overeengekomen dat de polissen worden toegescheiden aan de ex-echtgenoot en dat belanghebbende recht heeft op verrekening van de helft van de waarde daarvan (minus 30% belastinglatentie). In verband met de Aegon-polis heeft de ex-echtgenoot op 28 juni 2006 een bedrag van € 1.421,02 aan belanghebbende betaald. Bij het bepalen van dit bedrag is rekening gehouden met een belastinglatentie van 30%. In verband met de VVAA-polis heeft de ex-echtgenoot aan belanghebbende op 22 september 2006 een bedrag van 7.297,21 betaald. Ook hier is rekening gehouden met een belastinglatentie van 30%.

2.3.Belanghebbende heeft ter zake van de voornoemde betalingen (in totaal afgerond

€ 8.718) geen inkomen in haar aangifte IB/PH vermeld. De inspecteur heeft ter zake van de betalingen de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

2.4.Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de onder 2.2 genoemde betalingen op grond van het bepaalde in artikel 3.102, derde lid, van de Wet IB tot het inkomen van belanghebbende in het jaar 2006 behoren.

2.5.Artikel 3.102, derde lid, van de Wet IB luidt:

“Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoort wat in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontvangen ter zake van het recht op verrekening van:

a. pensioenrechten;

b. lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.”

2.6.1.Voornoemde bepaling is een voortzetting van het bepaalde in artikel 31, zesde lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met de gewijzigde opbouw en formulering zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26?727, nr. 3, blz. 141).

2.6.2.In de parlementaire toelichting, de Tweede NvW, Kamerstukken II 1982/983, 16787, nr. 12, blz. 7 is over deze bepaling opgemerkt:

“De toevoeging van een zevende lid [rechtbank: thans zesde lid] aan artikel 31 Wet op de inkomstenbelasting 1964 strekt ertoe de belastingheffing zeker te stellen over hetgeen wordt ontvangen in rechtstreeks verband met het recht op verrekening van pensioenrechten in het kader van boedelscheiding na echtscheiding of scheiding van tafel en bed, zoals een som ineens of een andere vermogenswaarde (bijvoorbeeld onroerend goed, effecten e.d.). Tot hetgeen in dat kader kan worden ontvangen behoort ook een overeengekomen recht (stamrecht) op periodieke uitkeringen.”

2.6.3.In de parlementaire toelichting, MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21?198, nr. 3, blz. 65 is opgemerkt:

“De (…) aanpassing van het tot vijfde lid vernummerde zevende lid [rechtbank: thans zesde lid] van artikel 31 strekt ertoe tot de inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 30 Wet op de inkomstenbelasting 1964 tevens te rekenen hetgeen bij boedelscheiding in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt genoten door een (gewezen) echtgenoot ter zake van het recht op verrekening van een bestaand recht op periodieke uitkeringen waarvoor in het verleden de premies voor aftrek in aanmerking konden komen.”

2.7.Naar het oordeel van de rechtbank is de tekst van artikel 3.102, derde lid, van de Wet IB duidelijk. Deze tekst houdt in dat ingeval bij echtscheiding een lijfrentepolis is toegescheiden aan een van de ex-echtgenoten en de andere ex-echtgenoot op grond daarvan recht heeft op verrekening van de waarde daarvan en in verband daarmee een bedrag van de voormalige echtgenoot ontvangt, dit ontvangen bedrag wordt aangemerkt als aangewezen periodieke uitkering en daarmee tot het inkomen uit werk en woning behoort. Dit is ook in overeenstemming met de ratio van de bepaling die tot uitdrukking komt in het overwogene onder 2.6.2. en 2.6.3.

2.8.Belanghebbende heeft zich ter zitting voor de ondersteuning van zijn standpunt nog beroepen op hetgeen de staatssecretaris in zijn besluit van 10 mei 2010, nr. DGB2010/3119M, Stcrt. 2010, 7589, onder meer gepubliceerd in BNB 2010/250 heeft opgemerkt onder paragraaf 9.3.1. Aldaar is tot uitdrukking gebracht dat bij de verdeling van een gemeenschap bij echtscheiding een lijfrente fiscaal geruisloos kan worden vervreemd aan de ex-echtgenoot. Te dezen is echter geen sprake van een vervreemding van een lijfrente maar van de verrekening van de waarde daarvan. Het bepaalde in de genoemde paragraaf 9.3.1. baat hem daarom niet.

2.9.Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.10.Ter zitting heeft de inspecteur met de rechtbank geconcludeerd dat de omstandigheid dat in de bezwaarfase én de fase voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslag is verwezen naar een wettelijke bepaling die niet van toepassing is in het geval van belanghebbende, grond oplevert om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.528,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek, met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in artikel 2, derde lid van voornoemd besluit.

Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en door deze en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 23 juni 2011

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.