Home

Rechtbank Breda, 15-04-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:1653 BR3898, 10/4270

Rechtbank Breda, 15-04-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:1653 BR3898, 10/4270

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
15 april 2011
Datum publicatie
2 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BR3898
Zaaknummer
10/4270

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/4270

Uitspraakdatum: 15 april 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Moerdijk,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 3 september 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), is gewaardeerd krachtens de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslag onroerende-zaakbelasting 2010.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2011 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan WOZ-specialisten te Zevenbergen, alsmede namens verweerder, [gemachtigde] en [taxateur] (taxateur).

1.Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de vastgestelde waarde tot € 315.000;

- vermindert de aanslag onroerende-zaakbelasting 2010 dienovereenkomstig;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.241;

- gelast verweerder het griffierecht ad € 41 aan belanghebbende te vergoeden.

2.Gronden

2.1.Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, per waardepeildatum 1 januari 2009, vastgesteld voor het tijdvak

1 januari 2010 tot 1 januari 2011 op € 326.000. Bij de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 3 september 2010 heeft verweerder de waarde en de aanslag onroerende-zaakbelasting 2010 gehandhaafd. In het verweerschrift bepleit verweerder eveneens een waarde van € 326.000. Belanghebbende bepleit een waarde van € 302.000.

2.2.Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, moet de waarde van een onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij geldt als waarde de prijs die bij verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald met als waardepeildatum 1 januari 2009.

2.3.Verweerder, op wie de bewijslast rust van de in geschil zijnde waarde van de onroerende zaak, heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een matrix overgelegd. Deze matrix is voorzien van beeldmateriaal van zowel de onroerende zaak van belanghebbende als van drie rond de waardepeildatum verkochte objecten (hierna: de referentieobjecten), te weten [adres 2], [adres 3] en [adres 4], allen gelegen te [plaats].

2.4.Naar het oordeel van de rechtbank zijn de referentieobjecten en de onroerende zaak qua type, uitstraling en bouwperiode in zodanige mate met elkaar vergelijkbaar dat de verkoopprijzen van die objecten terecht als uitgangspunt zijn genomen bij het bepalen van de waarde van de onroerende zaak. Uit de matrix blijkt dat verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de verschillen in perceelsgrootte, ligging, kwaliteit en onderhoudsstaat tussen de referentieobjecten en de onroerende zaak.

2.5.Belanghebbende stelt dat de referentieobjecten onvoldoende vergelijkbaar zijn. Zo heeft het referentieobject [adres 4] een betere uitstraling en kwaliteit en is de prijs per kubieke meter fors hoger, terwijl de inhoud groter is. In reactie daarop heeft verweerder ter zitting verklaard dat de prijs per kubieke meter tot stand komt middels modelmatig taxeren. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd de juistheid van de prijs per kubieke meter van de referentieobjecten niet kunnen onderbouwen. Gelet hierop kan de rechtbank er niet zonder meer van uitgaan dat het door verweerder gehanteerde rekenmodel de juiste benadering voor de berekening van de m³-prijs geeft. Gelet hierop heeft verweerder de door hem voorgestane waarde niet aannemelijk gemaakt.

2.6.Belanghebbende heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum € 302.000 bedraagt. Het door belanghebbende in het geding gebrachte rapport van ERA Tilburg Makelaardij vertoont gebreken in de onderbouwing van de waarden van de gehanteerde vergelijkingsobjecten. Hieruit blijkt niet duidelijk hoe de waarde van de onroerende zaak ten opzichte van de gehanteerde vergelijkingsobjecten tot stand is gekomen.

2.7.Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat geen der partijen aannemelijk heeft gemaakt op welk bedrag de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld. De rechtbank heeft de waarde in goede justitie, met inachtneming van al hetgeen daarover door partijen is gesteld en bijgebracht, vastgesteld op € 315.000.

2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

3. Proceskostenveroordeling

3.1.De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

3.2.Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat, voor zover het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken op verzoek dienen te worden vergoed. Het bedrag van de kostenvergoeding wegens beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandeling punten toe te kennen overeenkomstig de bijlage opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt en met de toepasselijke wegingsfactoren. De waarde van 1 punt is voor bezwaar in belastingzaken € 218. De wegingsfactor van een zeer lichte zaak is 0,25 en die van een gemiddelde zaak 1.

3.3.Naar het oordeel van de rechtbank heeft als uitgangspunt te gelden dat de zwaarte van een zaak in beginsel als ‘gemiddeld’ moet worden aangemerkt, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. Een lichter gewicht dient te worden gemotiveerd door verweerder. De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor 0,25 in beginsel is voorbehouden voor zaken, waarbij geen beoordeling van het materiële geschil plaatsvindt. In het onderhavige geval betreft het een procedure waarbij belanghebbende de door verweerder vastgestelde WOZ-waarde bestrijdt en daarmee materieel het geschil is beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat het, mede gezien in het licht van de stukken van het geding, hier een gemiddelde zaak betreft, waarvoor een wegingsfactor gehanteerd dient te worden van 1. Verweerder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daarvan afgeweken dient te worden. De rechtbank ziet dan ook geen reden om af te wijken van voormeld uitgangspunt. Dit geldt ook voor de in beroep verleende rechtsbijstand.

3.4.De rechtbank stelt derhalve de vergoeding van kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken op grond van het Besluit en de daarbij behorende bijlage vast op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

Tussen partijen is niet in geschil dat ter onderbouwing van het standpunt van belanghebbende in de bezwaarfase taxatiewerkzaamheden zijn verricht. Belanghebbende heeft met betrekking tot taxatiewerkzaamheden aangevoerd dat de kosten € 327,25 (inclusief BTW) bedragen. De rechtbank merkt op dat een specificatie van de door belanghebbende gevraagde kosten ontbreekt zodat niet vast te stellen is hoe het bedrag van € 327,25 is opgebouwd. De vergoeding van de kosten voor een deskundige dient te worden vastgesteld op het bedrag dat redelijkerwijs aan kosten verschuldigd is. Verweerder stelt, onder verwijzing naar jurisprudentie, dat de vergoeding dient te worden berekend op basis van 2,5 gewerkte uren en het uurtarief vastgesteld te worden op € 50. De rechtbank acht verweerder geslaagd in het bewijs dat een vergoeding ter zake van de kosten van een woningtaxateur van € 50 per uur redelijk is. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat taxatiewerkzaamheden geen werkzaamheden van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, zodat kan worden volstaan met een uurtarief dat lager ligt dan het maximumtarief van € 81,23, zoals genoemd in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Voorts acht de rechtbank het aannemelijk dat 2,5 uren gemoeid is geweest met het taxeren van de onroerende zaak en het opstellen van het taxatierapport, zodat ter zake vergoed wordt € 148,75 (€ 50 maal 2,5 uren, vermeerderd met BTW).

3.5.De proceskostenvergoeding bedraagt dan in totaal € 1.092 + € 148,75 = € 1.241 (afgerond).

Aldus gedaan door mr. W. Brouwer, rechter, en door deze en mr. M.P.J. Tillie, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 28 april 2011

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.