Home

Rechtbank Breda, 24-06-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:2750 BR4459, 10/3438

Rechtbank Breda, 24-06-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:2750 BR4459, 10/3438

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
24 juni 2011
Datum publicatie
9 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BR4459
Zaaknummer
10/3438

Inhoudsindicatie

Ambtelijkverzuim verhindert navordering inzake zelfstandigenaftrek. Gelet op de hem kenbare gegevens over de aard en het jarenlange bestaan van de onderneming, de omzet en winstverdeling van de VOF en het door belanghebbende genoten loon had de inspecteur nadere vragen behoren te stellen over de zelfstandigenaftrek voordat de aanslag werd opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/3438

Uitspraakdatum: 24 juni 2010

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 1 juli 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.090, alsmede gelijktijdig bij beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 584 en heffingsrente vastgesteld van € 495 (aanslagnummer [nummer].H.47).

1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 16 juli 2009 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 augustus 2010 zowel de navorderingsaanslag als de beschikking heffingsrente in stand gelaten en de boetebeschikking vernietigd.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 19 augustus 2010, ontvangen bij de rechtbank op 20 augustus 2010, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2011 te Tilburg. Daar zijn gezamenlijk behandeld de beroepschriften die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 10/3437 en 10/3438. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, drs. [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Helmond, alsmede namens de inspecteur, mr. [gemachtigde]. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.5. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en aangekondigd mondeling uitspraak te zullen doen. Bij brieven van 15 april 2011 zijn partijen door de rechtbank geïnformeerd dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

1.6. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de onder de inspecteur berustende aangifte IB/PVV (hierna: de aangifte) van belang is voor de beslissing in dit geding. De rechtbank heeft hierop het onderzoek in deze zaak heropend. Op telefonisch verzoek van de griffier van de rechtbank heeft de inspecteur de aangiftegegevens aan de rechtbank verstrekt. Belanghebbende, aan wie deze stukken per fax zijn verstrekt, heeft de griffier van de rechtbank telefonisch bericht dat hij afziet van de mogelijkheid hierop te reageren. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek (wederom) gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende exploiteert vanaf 1 januari 1996 samen met haar echtgenoot een administratiekantoor in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd [de VOF] (hierna: de VOF). De VOF houdt zich bezig met het verwerken van financiële administraties van parochies en kleine ondernemers. De fiscale dienstverlening, zowel ten aanzien van cliënten als ten aanzien van belanghebbende wordt uitbesteed aan een extern accountants-/ belastingadvieskantoor.

2.2. Over het onderhavige jaar heeft belanghebbende aangifte IB/PVV (hierna: de aangifte) gedaan, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.505. Met dagtekening 27 april 2007 is de aanslag door de inspecteur opgelegd. Hierbij is niet afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte.

2.3. In de aangifte is aangegeven winst uit onderneming (voor ondernemersaftrek) van € 9.620, loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 9.232 en loon uit vroegere dienstbetrekking van € 418. Tevens is aanspraak gemaakt op de zelfstandigenaftrek van € 6.585. De verantwoorde belastbare winst uit onderneming bedroeg € 3.035. De jaarstukken van de VOF waren als bijlage bij de ingediende aangifte gevoegd. De jaarstukken zijn niet aan de rechtbank verstrekt. Tussen partijen staat vast dat in de jaarstukken een bedrag van € 24.506 als omzet exclusief uitbesteed werk is vermeld.

2.4. In het jaar 2008 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld met betrekking tot de genoten WW-uitkering in onder meer de jaren 2003 en 2004. Naar aanleiding van de bevindingen bij dat onderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende voor die jaren geen recht had op de zelfstandigenaftrek.

2.5. Bij brief van 20 mei 2009 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat over het onderhavige jaar een correctie van € 6.585 zal plaatsvinden wegens het ten onrechte claimen van de zelfstandigenaftrek.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur zijn bevoegdheid tot navorderen heeft verwerkt. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet voldeed aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek en dat belanghebbende niet te kwader trouw was.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of te een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende niet te kwader trouw was. Voor dat geval kan op grond van de tweede volzin van voormeld artikellid een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren. Op de inspecteur rust de bewijslast omtrent het nieuwe feit.

4.2. Niet in geschil is dat de door belanghebbende over het onderhavige jaar ingediende aangifte is opgesteld door een accountant en is aan te merken als een goed verzorgde aangifte. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Dat ligt anders indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (zie HR 11 april 2001, nr. 36 088, r.o. 3.2, gepubliceerd in BNB 2001/260).

4.3. Op basis van de in of bij de aangifte gedane opgaven kende de inspecteur reeds bij het vaststellen van de aanslag de aard van de onderneming, de omzet van de VOF, de winstverdeling tussen beide vennoten en het door belanghebbende uit dienstbetrekking genoten inkomen. Daarnaast wist de inspecteur, of behoorde hij te weten, dat belanghebbende geen startende ondernemer was. De inspecteur had gezien de aard van de onderneming moeten beseffen dat het gangbaar is dergelijke activiteiten op declaratiebasis te verrichten. De inspecteur had zich daardoor ook moeten realiseren dat de omzet in zo’n geval een belangrijke indicatie geeft over het aantal gewerkte uren. De op basis van de winstverdeling aan belanghebbende toe te dichten omzet, gerelateerd aan het voor zelfstandigenaftrek vereiste aantal van 1225 uren resulteert hier naar het oordeel van de rechtbank in een onwaarschijnlijk laag uurtarief.

4.4. De in 4.3 vermelde benadering veronderstelt dat alle gewerkte uren declarabel zijn. Dit is geen reëel uitgangspunt nu elke ondernemer werkzaamheden verricht die niet gefactureerd kunnen worden. Bij de beoordeling of de inspecteur nadere informatie van belanghebbende had moeten vragen, houdt de rechtbank daarom rekening met de aanwezigheid van indirecte uren. Nu de VOF reeds sinds 1996 bestaat, had de inspecteur echter moeten inzien dat een relatief hoog aantal niet-declarabele indirecte uren hier niet zijn verklaring zou vinden in de omstandigheid dat de onderneming zich in een opstartfase bevond. De door de inspecteur ter zitting aangedragen omstandigheid dat economische ontwikkelingen van invloed kunnen zijn op de omzet die een ondernemer jaarlijks weet te realiseren, baat haar evenmin. De rechtbank ziet namelijk niet in dat naast de omzet ook de verhouding directe/indirecte uren in betekenende mate fluctueert naar gelang het economische klimaat. Andere argumenten om bij het vaststellen van de aanslag geen twijfels te hoeven hebben bij een relatief hoog aantal indirecte uren dat belanghebbende ten behoeve van de VOF zou hebben gewerkt, heeft de inspecteur niet gegeven en zijn de rechtbank ook overigens niet gebleken.

4.5. Naast het onwaarschijnlijk lage uurtarief al dan niet in samenhang met het onwaarschijnlijk hoog aantal indirecte uren waren op basis van de aangifte ook bedenkingen te plaatsen bij de uren die belanghebbende beschikbaar had voor de VOF. Het was immers waarschijnlijk dat belanghebbende arbeid had verricht voor het genoten loon uit haar dienstbetrekking zodat zij in zoverre ook minder uren beschikbaar was voor de VOF.

4.6. Gelet op de in 4.3 tot en met 4.5 genoemde aspecten tezamen was het naar het oordeel van de rechtbank op voorhand onwaarschijnlijk dat terecht zelfstandigenaftrek was geclaimd. Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te hebben genomen, in redelijkheid zodanige twijfel moeten koesteren over de zelfstandigenaftrek dat hij op dit punt nadere vragen had behoren te stellen alvorens de aanslag vast te stellen. Dat de aanslag (automatisch) door het belastingsysteem is opgelegd, doet aan het voorgaande niet af. De gevolgen daarvan dienen voor rekening en risico van de inspecteur te blijven.

4.7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur zijn onderzoeksplicht bij het regelen van de aanslag voor het onderhavige jaar heeft verzuimd, nu hij vóór het boekenonderzoek van het UWV over feiten beschikte die hem aanleiding gaven tot een onderzoek naar de aangifte van belanghebbende. Aan de navorderingsaanslag liggen derhalve feiten ten grondslag die de inspecteur ten tijde van het regelen van de aanslag bekend waren of bekend behoorden te zijn, zodat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. Het beroep is dan ook gegrond.

4.8. Nu de navorderingsaanslag moet worden vernietigd, is er geen sprake van verschuldigde belasting die niet of niet tijdig is betaald en is er daardoor geen aanleiding voor het vaststellen van heffingsrente. Ook de beschikking heffingsrente moet dus worden vernietigd.

5. Proceskosten

5.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

5.2. De proceskostenvergoeding wordt voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.196 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor van 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

5.3. De zaken met procedurenummers 10/3437 en 10/3438 worden door de rechtbank aangemerkt als samenhangende zaken, zodat de rechtbank in ieder van deze zaken een proceskostenvergoeding toekent van € 598.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslag;

- vernietigt de beschikking heffingsrente;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 598;

- gelast dat verweerder het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt

Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. W.Y. Ip, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 1 juli 2011

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.