Rechtbank Breda, 24-06-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:2825 ECLI:NL:RBBRE:2011:4328 BR4472, 10/2324
Rechtbank Breda, 24-06-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:2825 ECLI:NL:RBBRE:2011:4328 BR4472, 10/2324
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 24 juni 2011
- Datum publicatie
- 9 augustus 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2011:BR4472
- Zaaknummer
- 10/2324
Inhoudsindicatie
Heffing recht van overgang niet in strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/2324
Uitspraakdatum: 24 juni 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 23 april 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag in het recht van overgang (aanslagnummer [nummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2011. Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [gemachtigde]. Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster) is op [datum] 2007 overleden. Erflaatster had de Belgische nationaliteit en woonde ten tijde van haar overlijden in Duitsland. Tot haar nalatenschap behoren in Nederland gelegen onroerende zaken met een waarde van € 7.676.458. Van deze onroerende zaken valt een deel met een waarde van € 5.772.511 als opengesteld landgoed onder de Natuurschoonwet.
2.2. Belanghebbende is de kleindochter van erflaatster. Belanghebbende woont in België en is enig erfgenaam. Zij heeft de nalatenschap aanvaard en aangifte voor het recht van overgang gedaan. De inspecteur heeft aan belanghebbende naar aanleiding daarvan de onderhavige aanslag opgelegd.
2.3. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of het recht van
overgang in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG-verdrag (thans artikel 63 VWEU). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend. Niet in geschil is dat de verkrijging van belanghebbende kwalificeert als kapitaalverkeer in voornoemde zin. De hoogte van de aanslag is evenmin in geschil.
2.4. Het Hof van Justitie van de EU (HvJ) heeft in zijn arrest van 12 februari 2009, nr. C-067/08 (Block), gepubliceerd in V-N 2009/21.22, geoordeeld dat het gemeenschapsrecht naar de huidige stand van zijn ontwikkeling niet in algemene criteria voorziet voor de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten ter zake van de afschaffing van dubbele belasting binnen de Europese Gemeenschap. Daaruit vloeit voort dat de lidstaten, mits zij het gemeenschapsrecht in acht nemen, bij de huidige stand van ontwikkeling van het gemeenschapsrecht over een zekere autonomie ter zake beschikken, zodat zij niet verplicht zijn om hun belastingstelsel aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten om met name dubbele belasting als gevolg van de parallelle uitoefening door deze staten van hun fiscale bevoegdheden te voorkomen.
2.5. De inspecteur heeft onweersproken gesteld, en de rechtbank acht ook aannemelijk,
dat van belanghebbende niet meer belasting is geheven dan wanneer erflaatster ten tijde van haar overlijden en/of belanghebbende zelf in Nederland hadden gewoond. De belastingdruk is dan ook gelijk aan de belastingdruk in een zuiver binnenlandse situatie. Gelet hierop is van directe of indirecte discriminatie door Nederland dan ook geen sprake.
2.6. Uitgaande van de juistheid van de stelling van belanghebbende dat ter zake van de nalatenschap, naast het recht van overgang, in Duitsland ‘Erbschaftsteuer’ en in België ‘Droits de Succession’ is geheven, leidt dit, in het licht van het overwogene onder 2.4. en 2.5, niet tot schending van het gemeenschapsrecht. Van discriminatie door Nederland is immers geen sprake en de oorzaak van de dubbele heffing, zo deze zich voordoet, is een gevolg van de parallelle uitoefening van de fiscale bevoegdheden van de betrokken lidstaten (vergelijk Hoge Raad 8 april 2011, nr. 09/04850, onder meer gepubliceerd in V-N 2011/20.22). Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
2.7. De stelling van belanghebbende dat het gemeenschapsrecht wordt geschonden, omdat door het beleggen van vermogen in Nederland meer belasting wordt geheven dan wanneer niet belegd zou zijn in Nederlandse onroerende zaken, maar in Duitse of Belgische onroerende zaken, kan haar niet baten. Deze stelling geeft immers naar het oordeel van de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat er niet om of Nederland meer belasting heft dan België of Duitsland zouden hebben gedaan indien de onroerende zaken in die landen zouden hebben gelegen. Nederland is in beginsel bevoegd haar eigen belastingsysteem te handhaven, mits dat er niet toe leidt dat niet-inwoners worden gediscrimineerd ten opzichte van inwoners in dezelfde situatie. Van een zwaardere belastingheffing in laatstgenoemde zin is geen sprake zoals onder 2.5 is overwogen. Dat het recht van overgang inmiddels is vervallen, kan belanghebbende evenmin baten.
2.8. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en door de voorzitter en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 1 juli 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.