Home

Rechtbank Breda, 06-07-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:3138 BR5729, 11/559

Rechtbank Breda, 06-07-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:3138 BR5729, 11/559

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
6 juli 2011
Datum publicatie
24 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BR5729
Zaaknummer
11/559

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft op 30 december 2009 ingekeerd ter zake van een buitenlandse bankrekening. Naar aanleiding daarvan is met dagtekening 31 december 2009 een navorderingsaanslag IB/PH 1997 opgelegd. Op deze datum verliep de wettelijke navorderingstermijn. Belanghebbende stelt dat de inspecteur met zijn handelwijze tussen het moment van inkeren en het opleggen van de navorderingsaanslag het beginsel van fair play, het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel zodanig heeft geschonden dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/559

Uitspraakdatum: 6 juli 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,

inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 22 december 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 1997 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH), aanslagnummer [nummer]H.77.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2011 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, [gemachtigde], advocaat, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.1.De secretaresse van gemachtigde heeft op 30 december 2009 een “Verklaring

Vrijwillige Verbetering” ten behoeve van belanghebbende ingeleverd bij de inspecteur (kantoor Breda). Dit formulier hield verband met het door belanghebbende in het buitenland aanhouden van een bankrekening. Belanghebbende heeft ter zake van deze bankrekening in zijn aangifte IB/PH over 1997 en vermogensbelasting over 1998 geen inkomen of vermogen vermeld.

2.1.2.Naar aanleiding van de hiervoor genoemde verklaring is met dagtekening 31

december 2009 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Op deze datum verliep voor het onderhavige jaar de wettelijke navorderingstermijn van twaalf jaren.

2.2.Op de website van de gemachtigde is in de loop van 2009 aandacht besteed aan de inkeerregeling. Daarbij staat in de lijst met tips onder andere: “Zorg dat de melding aan het eind van het jaar plaatsvindt, zodoende kunt u zich voor 1 jaar op verjaring van termijnen beroepen.”

2.3.Belanghebbende stelt dat de inspecteur met zijn handelwijze tussen het moment van

inkeren en het opleggen van de navorderingsaanslag het beginsel van fair play, het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel zodanig heeft geschonden dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigt. De inspecteur betwist dat voornoemde beginselen zijn geschonden. Tussen partijen is niet in geschil dat de navorderingsaanslag binnen de wettelijke termijn is opgelegd. De hoogte van de navorderingsaanslag is evenmin in geschil.

Beginsel van fair play

2.4.1.Belanghebbende voert aan dat het beginsel van fair play is geschonden, omdat de navorderingsaanslag op 31 december 2009 door een deurwaarder aan hem is betekend, belanghebbende op dat moment voor de keuze werd gesteld om akkoord te gaan met een verlenging van de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag óf de navorderingaanslag, opgelegd naar een geschat bedrag, in ontvangst te nemen, terwijl hem toen niet de gelegenheid werd geboden om met de gemachtigde te overleggen. Volgens de inspecteur is de navorderingsaanslag niet door een deurwaarder betekend, maar is deze door een collega van de belastingdienst bij belanghebbende bezorgd. Volgens de inspecteur dient zijn handelwijze te worden bezien in het licht van de bulk werk die is aangeleverd en is geen sprake van schending van het beginsel van fair play.

2.4.2.In het licht van het late moment van inkeren, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het beginsel van fair play. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de omstandigheid dat belanghebbende niet in de gelegenheid is geweest om overleg te voeren met gemachtigde, in hoofdzaak voortkomt uit de handelwijze van belanghebbende zelf. De keuze die aan belanghebbende is voorgelegd kan gezien de feiten onder 2.1.1 en 2.1.2 ook niet als onredelijk worden bestempeld. Overigens heeft de inspecteur op 30 december 2009 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde. Aan hem is in dat gesprek eveneens de keuze als hiervoor vermeld voorgelegd. De gemachtigde had naar aanleiding daarvan contact kunnen opnemen met belanghebbende. Dat de gemachtigde niet in staat was om op de keuze te reageren, nu hij deze keuze met circa 30 cliënten en in een zeer kort tijdsbestek zou moeten afstemmen is een omstandigheid die niet voor rekening van de inspecteur komt. In dat kader kan hetgeen is vermeld onder 2.2 ook niet buiten beschouwing blijven. Dat belanghebbende, die werd en wordt bijgestaan door gemachtigde, een andere inschatting heeft gemaakt van de door hem te lopen risico’s bij het destijds verstrekken van informatie aan de inspecteur is een omstandigheid die voor zijn rekening komt.

2.4.3.De stelling van belanghebbende dat de inspecteur de navorderingsaanslag niet per deurwaarder had hoeven betekenen, maar ook per post had kunnen verzenden, dwingt niet tot de conclusie dat de inspecteur gehouden is om voor deze laatste mogelijkheid te kiezen. Het risico van het al dan niet binnen de termijn opleggen van een navorderingsaanslag komt in het algemeen voor rekening van de inspecteur. Indien een dergelijk risico zich aandient, is het dan ook aan hem om daarin een keuze te maken. Niet valt in te zien dat de inspecteur met de door hem gemaakte keuze het beginsel van fair play heeft geschonden, onzorgvuldig heeft gehandeld of een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt.

Zorgvuldigheidsbeginsel

2.5.1.Gelet op de feiten onder 2.1.1 en 2.1.2 kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld. Het late tijdstip van inkeren door belanghebbende bezien in combinatie met het kort daarna verstrijken van de wettelijke navorderingstermijn betekent dat de inspecteur in een kort tijdsbestek, in dit geval circa 24 uren, moest komen tot vaststelling en bekendmaking van de navorderingsaanslag. De rechtsgelijkheid eist ook dat de inspecteur adequate en tijdige maatregelen treft om in een geval als het onderhavige de heffing te verzekeren. Dat in dit proces gebruik is gemaakt van een standaardbrief waarvan de dagtekening vóór het moment van inkeer ligt, doet wellicht geen recht aan de situatie van belanghebbende, maar is in het licht van eerdergenoemd tijdsbestek niet onbegrijpelijk. Het betekent in elk geval niet dat de onderhavige navorderingsaanslag niet in stand kan blijven.

2.5.2.Van de onder 2.5.1 omschreven noodzaak voor de inspecteur, was de gemachtigde van belanghebbende, gezien het vermelde in 2.2 ook op de hoogte. Dit en het feit dat gemachtigde advocaat-belastingadviseur is, leiden er dan ook toe dat het voor belanghebbende voorzienbaar moet zijn geweest dat de inspecteur op korte termijn maatregelen zou treffen om tot een formele vaststelling van de verschuldigde belasting te komen. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat belanghebbende door de handelwijze van de inspecteur is overvallen. Zo dit wel het geval is, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van gemachtigde gelegen om belanghebbende vooraf te informeren.

2.5.3.Voorzover belanghebbende met de stelling dat de inspecteur de navorderingsaanslag niet per deurwaarder had hoeven betekenen, maar ook per post had kunnen verzenden, heeft bedoeld dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld, verwijst de rechtbank naar 2.4.3.

Gelijkheidsbeginsel

2.6.1.Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat bij een substantieel aantal van de

cliënten van zijn gemachtigde geen navorderingsaanslag is opgelegd, zodat hij in dat verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel doet, in het bijzonder de meerderheidsregel. De inspecteur betwist dat er sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Verder heeft hij ter zitting verklaard dat hem niet bekend is welke criteria zijn aangelegd bij het wel of niet opleggen van de navorderingsaanslag. De formulieren “Verklaring Vrijwillige Verbetering” van de diverse cliënten zijn zoveel mogelijk doorgeleid naar de competente eenheden. Afstemming tussen de eenheden was moeilijk gezien het late moment van inkeren Volgens de inspecteur is er geen sprake van begunstiging in de meerderheid van de gevallen.

2.6.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de meerderheidsregel is geschonden. De stelling dat bij een substantieel aantal cliënten van de gemachtigde navordering achterwege is gebleven, is hiertoe onvoldoende. Aan de term substantieel is in dit verband te weinig inhoud gegeven en voorts is niet op voorhand duidelijk dat de vraag of de meerderheidsregel is geschonden moet worden beantwoord aan de hand van gevallen die beperkt moeten blijven tot de cliënten van gemachtigde.

Slotsom

2.7.Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 14 juli 2011.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.