Home

Rechtbank Breda, 08-07-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:3124 BR5756, 10/4220

Rechtbank Breda, 08-07-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:3124 BR5756, 10/4220

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
8 juli 2011
Datum publicatie
24 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BR5756
Zaaknummer
10/4220

Inhoudsindicatie

Cataloguswaarde ter bepaling van het loon ter zake van privégebruik auto. Boete wegens grove schuld.

Belanghebbende heeft een van oorsprong uit het buitenland afkomstige auto ter beschikking gesteld aan haar directeur-groot aandeelhouder. Voor de berekening van het loon ter zake van privégebruik auto heeft belanghebbende de cataloguswaarde herleid uit het BPM-bedrag dat is vermeld op het bij registratie in Nederland afgegeven kentekenbewijs. De inspecteur bepleit een hogere cataloguswaarde en legt belanghebbende een naheffingsaanslag loonheffingen op. De rechtbank oordeelt dat relevant is de staat van de auto op het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen en niet die op het tijdstip van onderzoek door de douane bij invoer. Voor wat betreft het vaststellen van het modelprogramma van de auto acht de rechtbank het achterhalen van het model aan de hand van het chassisnummer van de auto het meest betrouwbaar. De rechtbank vernietigt de boete nu belanghebbende enige doch geen grove schuld te verwijten is.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/4220

Uitspraakdatum: 8 juli 2011

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Helmond,

inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1De inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2009 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag) van € 5.330, alsmede gelijktijdig bij beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 1.332 en heffingsrente vastgesteld van € 265 (aanslagnummer [nummer].A.01.850.0).

1.2.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 21 januari 2010 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 juni 2010 zowel de naheffingsaanslag als de beschikking heffingsrente in stand gelaten, en de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 750.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 juli 2010, ontvangen bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 2 juli 2010, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298. Met kennisgeving aan belanghebbende heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch per brief van 23 september 2010 het beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de rechtbank Breda. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2011 te Tilburg. Daar zijn gezamenlijk behandeld de beroepschriften die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 10/4220 en 11/1531. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende, [directeur-grootaandeelhouder], de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [adviesbureau] BV te [woonplaats], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde]. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.5.De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en aangekondigd mondeling uitspraak te zullen doen. Bij brieven van 15 april 2011 zijn partijen door de rechtbank geïnformeerd dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Op 2 maart 2007 is, ten name van [onderneming A] te [woonplaats], aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) gedaan in verband met de registratie van de personenauto van het merk Volvo, chassisnummer [nummer] (hierna: de auto). Bij de aangifte is een zogeheten “Berekening BPM” gevoegd. Daarop is 12 september 2006 als datum eerste toelating vermeld. In deze berekening is uitgegaan van een oorspronkelijke consumentenprijs met inbegrip van omzetbelasting (BTW) en BPM van € 55.115. Het bruto BPM-bedrag bedraagt volgens de Berekening BPM € 14.153. Het netto BPM-bedrag, zijnde het bruto BPM-bedrag min de korting op basis van de afschrijving van de auto, is berekend op € 8.881 bij afschrijving op basis van een koerslijst en op € 12.030 bij afschrijving op basis van een forfaitaire afschrijvingstabel. Verder vermeldt de Berekening BPM een bedrag van € 10.448 aan herrekend bruto BPM. Dit betreft de uitkomst van de terugrekening van het netto BPM-bedrag van € 8.881 naar een fictief (lager) bruto bpm-bedrag, met toepassing van de tabel.

2.2.Op 23 juni 2007 is de auto op naam gesteld van [onderneming B] BV te [woonplaats]. Dit bedrijf is een dochtervennootschap van belanghebbende. Op het kentekenbewijs staat een Bruto BPM-bedrag vermeld van € 10.448. Bij het onderdeel brandstof is vermeld B (Benzine) en Gasinstallatie.

2.3.Gedurende het onderhavige tijdvak is de auto ter beschikking gesteld aan de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende. Op grond hiervan heeft belanghebbende de bijtelling privégebruik auto over het onderhavige tijdvak toegepast. Het voordeel op jaarbasis voor 2007 en 2008 is daarbij gesteld op respectievelijk 22% en 25% van de waarde van de auto. De waarde van de auto is daarbij berekend op € 41.653. Deze waarde heeft belanghebbende herleid op basis van het op het kentekenbewijs vermelde bruto bpm-bedrag van € 10.448 en de bpm-tarieven van 2007.

2.4.De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld over tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende een te lage waarde als grondslag voor de bijtelling privégebruik auto in aanmerking heeft genomen. Volgens de inspecteur is de waarde van de auto gelijk aan de consumentenprijs met inbegrip van BTW en BPM en bedraagt deze € 55.155.

2.5.Bij brief van 20 november 2009 heeft de inspecteur belanghebbende aangekondigd dat over het onderhavige tijdvak voor 2007 een correctie van € 1.557 (22% van (€ 55.155 -

€ 41.653) x 192/365) en voor 2008 een correctie van € 3.365 (25% van (€ 55.155 - € 41.653)) zal plaatsvinden. De totale correctie bedraagt dus € 4.922. Met toepassing van eindheffing tegen een gebruteerd tabeltarief van 108%, is een naheffingsaanslag opgelegd van € 5.330.

3.Geschil

3.1.In geschil is of:

- de inspecteur uitgaat van een te hoge cataloguswaarde voor het loon ter zake van privégebruik auto en zo ja, in hoeverre;

- de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: ontvankelijkheid

4.1.De rechtbank acht het beroep ontvankelijk omdat zij hier het tijdstip van indiening bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch beslissend acht. Dat kennelijk onredelijk gebruik is gemaakt van het procesrecht is immers gesteld noch gebleken.

Met betrekking tot de naheffingsaanslag

4.2.De rechtbank stelt voorop dat in geval van een naheffingsaanslag in verband met de bijtelling privégebruik auto op grond van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964), op de inspecteur de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de door hem voorgestane waarde van de auto juist is.

4.3.Ingevolge artikel 13bis, vijfde lid, eerste volzin, van de Wet LB 1964 (tekst 2007) wordt de waarde van de auto gesteld op de catalogusprijs in de zin van artikel 9 van de Wet BPM vermeerderd met de belasting van personenauto’s en motorrijwielen ingevolge de artikelen 9 tot en met 9c van genoemde wet. Onder catalogusprijs moet ingevolge artikel 9, vierde lid, eerste en tweede volzin, van de Wet BPM (tekst 2007), worden verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs, welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Voor een gebruikte personenauto geldt de catalogusprijs van het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 9, zesde lid, van de Wet BPM.

4.4.Bepalend is dus de voor Nederland geldende consumentenprijs met inbegrip van BTW en BPM naar het prijspeil op het moment van eerste toelating tot het verkeer. Nu de auto op 12 september 2006 voor het eerst tot het verkeer is toegelaten, acht de rechtbank de waarde per die datum beslissend. Dat het hierbij een eerste toelating in het buitenland betreft en de auto niet eerder dan in 2007 in Nederland is geregistreerd, acht de rechtbank voor de grondslag van het loon ter zake van privégebruik auto niet relevant. Een andersluidende opvatting is ook onlogisch gezien de ongerijmdheden die dan zouden bestaan ten opzichte van de hoogte van de grondslag bij vergelijkbare ter beschikking gestelde auto’s waarvan de eerste toelating wel plaatsvindt in Nederland. Nu belanghebbende uitgaat van de werkelijke waarde van de auto op het moment van registratie in Nederland, kan gezien het voorgaande de door haar bepleite waarde niet als grondslag gelden voor het loon ter zake van privégebruik auto.

4.5.Tussen partijen is niet in geschil dat de tot de gedingstukken behorende “prijslijst [type X], modeljaar 2007 – 01 juli 2006” (hierna: de prijslijst) het prijspeil weergeeft op het moment van afgifte van het kentekenbewijs deel I. Partijen verschillen echter over het desbetreffende modelprogramma van de auto. [directeur-grootaandeelhouder], de directeur-grootaandeelhouder aan wie de auto ter beschikking is gesteld, heeft aanvankelijk gesteld dat het gaat om een [model A]. Op basis van de typespecificatie op de aankoopfactuur betreft het een [model B]. Naar de inspecteur onbestreden heeft gesteld heeft een Volvo-dealer aan de hand van het chassisnummer van de auto vastgesteld dat het een [model C] betreft. Volgens de prijslijst bedraagt de consumentenprijs inclusief BPM en BTW, exclusief kosten rijklaar maken, kentekenkosten en verwijderingsbijdrage van voornoemde modelprogramma’s respectievelijk € 48.410 (eerste verklaring van [directeur-grootaandeelhouder]), € 45.410 (factuur) en € 54.465 (chassisnummer). De typeaanduiding op de Berekening BPM als bedoeld in 2.1, beperkt zich tot [type X]. De inspecteur heeft onbestreden gesteld dat de daarop vermelde waarde van € 55.115 is vastgesteld na onderzoek van de auto door de douane.

4.6.De rechtbank acht in dit verband het achterhalen van het model aan de hand van het chassisnummer van de auto het meest betrouwbaar. Hiertoe merkt de rechtbank op dat minder bewijskracht wordt toegekend aan een partijverklaring (de verklaring van de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende) dan aan een verklaring van een persoon die niet als partij bij een procedure betrokken is (de verklaring van een Volvo-dealer). Aan de typeaanduiding van de factuur kent de rechtbank geen belang toe nu deze haaks staat op de in 2.2 vermelde brandstofgegevens op het kentekenbewijs. Dit betekent dat de rechtbank aannemelijk acht dat de ter beschikking gestelde auto een Volvo [model C], betreft. Volgens de prijslijst bedraagt de daarbij behorende waarde € 54.465. Dit is het bedrag dat de inspecteur subsidiair heeft bepleit.

4.7.De inspecteur heeft de door hem primair bepleite waarde van de auto van € 55.115 onderbouwd door middel van de in 2.1 vermelde “Berekening BPM”. Deze berekening noemt weliswaar dit bedrag als “consumentenprijs voertuig”, maar een onderbouwing daarvoor is niet gegeven, anders dan dat de douane de auto aan een onderzoek heeft onderworpen. Naar de rechtbank aannemelijk acht heeft de douane rekening gehouden met de staat waarin de auto zich op het tijdstip van onderzoek bevindt. Zoals overwogen in 4.3 acht de rechtbank echter de waarde – en daarmee de staat van de auto – relevant per 12 september 2006. Bovendien komt het BPM-bedrag van € 15.558,29 dat begrepen zou zijn in voormelde waarde van € 55.155, niet voor in de prijslijst. Voor zover het verschil tussen de waarden die de inspecteur primair (€ 55.115) en subsidiair (€ 54.465) bepleit, zou zijn terug te voeren op de kosten rijklaar maken, kentekenkosten en de verwijderingsbijdrage, overweegt de rechtbank dat deze kosten buiten aanmerking moeten blijven. Gezien het voorgaande acht de rechtbank de inspecteur erin geslaagd een waarde van, niet meer dan, € 54.465 aannemelijk te maken. Voor dat geval heeft de inspecteur onbestreden gesteld dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een bedrag van € 5.074.

Met betrekking tot de beschikking heffingsrente

4.8.Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep met betrekking tot de beschikking heffingsrente slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de naheffingsaanslag betreft.

Met betrekking tot de boetebeschikking

4.9. Met betrekking tot de vergrijpboete ingevolge artikel 67f van de AWR is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Zo belanghebbende al een verwijt kan worden gemaakt, houdt dit in dat zij zondermeer heeft aangenomen dat de werkelijke waarde op het moment van invoer niet alleen bepalend is voor de BPM maar ook voor het loon ter zake van privégebruik auto. Dit verwijt impliceert enige schuld, maar is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen tot grove schuld. Dat belanghebbende in de autobranche werkzaam is, maakt dit niet anders nu belanghebbende ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat dit de eerste keer is dat zij een ingevoerde auto heeft gekocht.

Conclusie

4.10.Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond, en moet worden beslist als hierna is vermeld.

5.Proceskosten

5.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

5.2.De proceskostenvergoeding wordt voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.310 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 218 en een wegingsfactor van 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

5.3.Belanghebbende heeft verder verzocht om vergoeding van verletkosten van haar directeur-grootaandeelhouder tot een bedrag van € 120. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard bij gegrondverklaring van het beroep in te stemmen met dit bedrag. De rechtbank stelt de te vergoeden verletkosten derhalve vast op € 120.

5.4.Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de inspecteur voor een bedrag van € 1.430 zal veroordelen in de proceskosten. De zaken met procedurenummers 10/4220 en 11/1531 worden door de rechtbank aangemerkt als samenhangende zaken, zodat de rechtbank in ieder van deze zaken een proceskostenvergoeding toekent van € 715.

6.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 5.074.

-vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

-vernietigt de boetebeschikking;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 715;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 298 aan deze vergoedt

Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze ondertekend. De griffier,

mr. W.Y. Ip, is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 18 juli 2011.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.