Rechtbank Breda, 27-04-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:3128 BR5766, 10/4879
Rechtbank Breda, 27-04-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:3128 BR5766, 10/4879
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 27 april 2011
- Datum publicatie
- 24 augustus 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2011:BR5766
- Zaaknummer
- 10/4879
Inhoudsindicatie
Dit is er één van drie uitspraken.
Belanghebbende tekent bezwaar aan tegen een niet voor bezwaar en beroep vatbare beschikking. Het bezwaar wordt evenwel ten onrechte door de inspecteur inhoudelijk behandeld en ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Dit vormt echter geen reden om in het onderhavige geval geval een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen aan belanghebbende. Belanghebbende werd in bezwaar en beroep namelijk bijgestaan door een professionele gemachtigde.Van een professionele gemachtigde mag evenzeer worden verondersteld dat hij bekend is met het zogenoemde gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een – door de inspecteur teweeggebrachte – bijzondere omstandigheid die een ruimere vergoeding van kosten dan de forfaitaire zou rechtvaardigen.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/4879
Uitspraakdatum: 27 april 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Roosendaal,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 14 oktober 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de “aankondiging herrekening belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM)” van de inspecteur van 16 juni 2010.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011 te Breda. De zaken met procedurenummers 10/4622, 10/4878 en 10/4879 zijn daarbij gelijktijdig behandeld.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende in de persoon van haar directeur, [directeur], vergezeld van de gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [adviesbureau] te [woonplaats], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden].
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 73;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 298 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende exploiteert een onderneming die zich bezighoudt met de in- en verkoop van (gebruikte) personenauto's. Op of omstreeks 27 mei 2010 heeft belanghebbende aangifte BPM gedaan van een personenauto, [het voertuig] (hierna: het voertuig). In de aangifte, die is onderbouwd met een taxatierapport, heeft belanghebbende een bedrag ad € 1.374 aan BPM aangegeven.
2.2.Bij brief met dagtekening 16 juni 2010 heeft de inspecteur aangekondigd af te wijken van de aangifte. Volgens de berekening van de inspecteur dient belanghebbende voor het voertuig een bedrag ad € 5.395 aan BPM op aangifte te voldoen.
2.3.Bij brief van 2 juli 2010 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen voornoemde herrekening van de inspecteur. Bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2010 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.Artikel 26 van de AWR luidt als volgt:
“In afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening; of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
2. De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet”
2.5.Het besluit van de inspecteur van 16 juni 2010, waartegen het bezwaar van belanghebbende was gericht, is geen voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26 van de AWR, omdat niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar tegen een zodanig besluit openstaat. Voorts is het bezwaar van belanghebbende niet gericht tegen de voldoening op aangifte van BPM. Belanghebbende is namelijk een zogenoemde “artikel 8 vergunninghouder”. Dit betekent in de praktijk dat hij pas de verschuldigde BPM op aangifte dient te voldoen op moment dat het voertuig is verkocht. Tussen partijen staat vast dat het voertuig voor het doen van uitspraak op bezwaar nog niet was verkocht. Het bezwaar was dan ook ten onrechte door de inspecteur inhoudelijk behandeld. Van een situatie als bedoeld in artikel 26, tweede lid, AWR kan geen sprake zijn. Tot aan de zittingsdatum was evenmin een naheffingsaanslag BPM opgelegd.
2.6.Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen, had de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu de uitspraak van de inspecteur daartoe niet strekte, zal de rechtbank doen wat de inspecteur had moeten doen en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Het beroep is daarom gegrond.
3.Proceskosten
3.1.Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.2.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in dit geval een integrale kostenveroordeling dient plaats te vinden. Voor een integrale kostenveroordeling bestaat ingevolge artikel 2, derde lid, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) aanleiding, indien er sprake is van bijzondere omstandigheden. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van voormeld artikel. Belanghebbende stelt daartoe dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het wettelijke systeem van voldoening van belasting op aangifte, door van belanghebbende een hoger bedrag aan BPM te verlangen dan op aangifte is voldaan. De inspecteur acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat de kostenvergoeding forfaitair moet worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Meer subsidiair voert de inspecteur aan dat een integrale kostenveroordeling beperkt moet blijven tot kosten die in redelijkheid daadwerkelijk zijn gemaakt.
3.3.In de onderhavige procedure heeft de rechtbank ambtshalve de vraag beantwoord of het bezwaar van belanghebbende terecht ontvankelijk is verklaard. Nu de rechtbank deze vraag ontkennend is beantwoord, is de rechtbank niet toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd biedt dan ook geen aanknopingspunt dat hier sprake is van een bijzondere omstandigheid die een ruimere vergoeding van kosten dan de forfaitaire zou rechtvaardigen.
3.4.Ook anderszins is geen bijzondere omstandigheid aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden afgeweken van het in artikel 2, eerste lid, van het Besluit, bedoelde tarief. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat de inspecteur geacht wordt ermee bekend te zijn dat het fiscale procesrecht een zogenoemd gesloten stelsel van rechtsmiddelen kent. Dat de inspecteur hier niet heeft onderkend dat het standpunt van belanghebbende, zoals vermeld in de brief van 2 juli 2010, eerst ter toetsing in het kader van een bezwaar- en beroepsprocedure kon worden voorgelegd nadat hij ter uitvoering van dat standpunt een naheffingsaanslag BPM laat volgen, is hem te verwijten. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich daardoor hier de situatie voor dat een uitspraak op bezwaar is gedaan terwijl op dat moment, objectief gezien, duidelijk was dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden.
3.5.Het voorgaande laat echter onverlet dat de aanleiding voor de onderhavige uitspraak op bezwaar gelegen is in het feit dat belanghebbende zijn brief van 2 juli 2010 aanduidt als bezwaar. Dit is evenzeer in strijd met voormeld gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De rechtbank overweegt in dit verband dat belanghebbende, gelet op de declaratiestaat van [adviesbureau], ook in bezwaar reeds werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Van een professionele gemachtigde mag evenzeer worden verondersteld dat hij bekend is met het eerdergenoemde gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een – door de inspecteur teweeggebrachte – bijzondere omstandigheid die een ruimere vergoeding van kosten dan de forfaitaire zou rechtvaardigen. Of en in hoeverre belanghebbende voor het onderhavige (niet-inhoudelijke) geschil kosten heeft gemaakt die een forfaitair bepaalde vergoeding overschrijden, behoeft daarmee geen beantwoording.
3.6.Het bedrag van de kostenvergoeding wegens beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandeling punten toe te kennen overeenkomstig de bijlage opgenomen in het Besluit en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt en met de toepasselijke wegingsfactoren. De waarde van 1 punt is voor beroep in belastingzaken € 437. De wegingsfactor van een zeer lichte zaak is 0,25 en die van een gemiddelde zaak 1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft als uitgangspunt te gelden dat een zaak als ‘gemiddeld’ moet worden aangemerkt, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. De rechtbank ziet hier aanleiding een wegingsfactor van 0,25 te hanteren nu in de onderhavige procedure geen beoordeling van het materiële geschil heeft plaatsgevonden, waardoor het een zeer licht zaak betreft.
3.7.De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten worden dan op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank beschouwt daarbij de zaken met procedurenummers 10/4622, 10/4878 en 10/4879 als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit. Nu het beroep in alle samenhangende zaken gegrond is, wordt aan de onderhavige zaak een vergoeding toegekend van 1/3 maal € 218,50 ofwel € 73.
3.8.Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten bestaat geen aanleiding nu het bezwaarschrift, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 2.5 heeft overwogen, ten onrechte was ingediend.
Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M. Jansen, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 10 mei 2011.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.