Home

Rechtbank Breda, 07-10-2011, BU4990, 10/3099

Rechtbank Breda, 07-10-2011, BU4990, 10/3099

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
7 oktober 2011
Datum publicatie
18 november 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BU4990
Zaaknummer
10/3099

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, die onder bewind is gesteld, is budgethouder van een persoonsgebonden budget. Belanghebbende koopt zorg in van zijn al jaren van hem gescheiden wonende echtgenote. De rechtbank overweegt dat er in dit geval sprake is van een gezagsverhouding en dat de "gescheiden wonende" echtgenote verplicht is verzekerd voor de werknemersverzekeringen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/3099

Uitspraakdatum: 7 oktober 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 22 juni 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur van 17 februari 2010 met betrekking tot de verzekeringsplicht van [echtgenote] voor de werknemersverzekeringen (artikel 59, lid 3, Wet financiering sociale verzekeringen).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2011 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende de gemachtigde [advocaat], verbonden aan [advocatenkantoor] te Heerlen, tot bijstand vergezeld van de bewindvoerder van belanghebbende, [zoon], en [echtgenote], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-wijzigt de beschikking van de inspecteur van 17 februari 2010 in een beschikking waarbij wordt beslist dat [echtgenote] per 2 december 2009 verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 874;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende en [echtgenote] zijn eind jaren 70 gehuwd en leven sinds 1990 duurzaam gescheiden. Aan belanghebbende is een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) toegekend. Belanghebbende heeft met [echtgenote] een zorgovereenkomst gesloten. De SVB heeft bij brief van 8 januari 2009 de inspecteur verzocht te beoordelen of [echtgenote] ter zake van de door haar uitgeoefende werkzaamheden bij belanghebbende aangemerkt kan worden als verplicht verzekerde voor de werknemersverzekeringen. De inspecteur heeft op 1 april 2009 beslist dat [echtgenote] de door haar uitgeoefende werkzaamheden niet uitoefent in dienstbetrekking. Zij kan daarom, aldus de inspecteur, niet aangemerkt worden als verplicht verzekerde voor de werknemersverzekeringen. Als motivering voor deze beslissing geeft de inspecteur aan dat er in het onderhavige geval geen sprake kan zijn van een dienstbetrekking, omdat de voor het bestaan van een dienstbetrekking noodzakelijke voorwaarde van een gezagsverhouding, bij echtgenoten ontbreekt.

2.2.Op 2 december 2009 is belanghebbende door de Kantonrechter te Roermond onder bewind gesteld, waarbij de twee zonen, [zonen], uit een eerder huwelijk van belanghebbende als bewindvoerders zijn aangesteld. Vervolgens is bij vragenformulier van 30 december 2009 wederom aan de inspecteur verzocht de gezagsverhouding te toetsen, omdat er, aldus belanghebbende, sprake is van nieuw feiten. Bij brief 17 februari 2010 heeft de inspecteur verwezen naar de eerder afgegeven beschikking van1 april 2009.

2.3.Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de door de inspecteur genomen beslissing van 17 februari 2010 en de inspecteur verzocht om [echtgenote] met ingang van 1 december 2009 aan te merken als werknemer voor de werknemersverzekeringen. De inspecteur heeft het bezwaar aangemerkt als te zijn gericht tegen zijn eerder afgegeven beschikking van 1 april 2009. Nu het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend, heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de inspecteur het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve heroverweging en het verzoek ambtshalve eveneens afgewezen.

2.4.In geschil is of de inspecteur het nieuwe verzoek in behandeling had moeten nemen en, zo ja, is er sprake van een gezagsverhouding tussen belanghebbende en [echtgenote] nu er sprake is van bewindvoering. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend.

De ontvankelijkheid van het bezwaar

2.5.1Artikel 59, derde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) regelt dat de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beslissing beslist op de aanvraag van de werkgever over het verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen.

Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt dat wanneer hiervan geen sprake is, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

2.5.2.De rechtbank is van oordeel dat de brief van 17 februari 2010 van de inspecteur, waarin deze verwees naar zijn beslissing van 1 april 2009, moet worden aangemerkt als een beslissing op de aanvraag van de werkgever van 30 december 2009. Aldus heeft de inspecteur bij die beslissing met toepassing van het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb het verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft binnen de daarvoor geldende termijn van zes weken een gemotiveerd bezwaarschrift ingediend tegen de beslissing van 17 februari 2010. De inspecteur heeft het bezwaar dan onterecht niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaarschrift was immers binnen de termijn ingediend en niet gericht tegen de beslissing van 1 april 2009 maar tegen de beslissing van 17 februari 2010.

2.5.3.Nu de inspecteur het bezwaar onterecht niet-ontvankelijk heeft verklaard is het beroep gegrond. Aangezien beide partijen voor dat geval niet concluderen de zaak terug te wijzen en de rechtbank van oordeel is dat geen der partijen in zijn belang geschaad is indien terugwijzing achterwege blijft, zal de rechtbank zelf de zaak afdoen.

Nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

2.6.1.Op basis van de aanwezige stukken en wat er ter zitting naar voren is gekomen stelt de rechtbank vast dat belanghebbende ter ondersteuning van zijn nieuwe verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. Het staat vast dat belanghebbende op 2 december 2009 onder bewind is gesteld. De zonen van belanghebbende uit een eerder huwelijk zijn daarbij tot bewindvoerders benoemd. Deze bewindstelling is een feitelijk gegeven dat zich niet voordeed ten tijde van de beschikking van 1 april 2009 zodat sprake is van een nieuw feit.

2.6.2.Voor de beoordeling of dat nieuwe feit tot een andere beslissing zal leiden dan de beslissing van 1 april 2009 overweegt de rechtbank het volgende. Niet ter discussie staat dat de doelstelling van belanghebbende en [echtgenote] is een arbeidsovereenkomst aan te gaan. De inspecteur stelt zowel in bezwaar als beroep dat de huwelijkse staat van belanghebbende en [echtgenote] de arbeidsverhouding in de weg staat. Volgens vaste jurisprudentie kan de huwelijkse staat zich verzetten tegen het aannemen van een gezagsverhouding. In onderhavige situatie is naar het oordeel van de rechtbank echter feitelijk geen sprake van een huwelijkse situatie, zoals door de inspecteur is gesteld. Belanghebbende en [echtgenote] zijn al sinds 1990 van tafel en bed gescheiden en hebben sindsdien ieder een zelfstandig huishouden. Bovendien zijn zij, behoudens de onderhavige arbeidsverhouding, financieel volledig zelfstandig. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat de bewindvoering is ingesteld omdat belanghebbende niet meer in staat moest worden geacht zijn belangen naar behoren te kunnen behartigen en dat de bewindvoerders niet de eigen zonen van [echtgenote] zijn.

2.6.3.Het in 2.6.1 en 2.6.2 overwogene brengt met zich mee dat er sprake is van een nieuw feit dat mogelijk tot een andere beslissing kan leiden dan de beslissing van 1 april 2009. De formele rechtskracht van die beslissing brengt dan niet met zich mee dat die beslissing ook onder die nieuwe feiten en omstandigheden zijn gelding moet behouden. De rechtbank zal daarom beoordelen of deze gewijzigde feiten en omstandigheden ook moeten leiden tot een ander oordeel omtrent de gezagsverhouding.

Gezagsverhouding

2.7.Een gezagsverhouding kan worden aangenomen als de opdrachtgever met betrekking tot de werkzaamheden in principe opdrachten en aanwijzingen kan geven die de opdrachtnemer dient op te volgen. In hoeverre daadwerkelijk opdrachten en aanwijzingen worden gegeven is niet doorslaggevend. Nu belanghebbende per 2 december 2009 onder bewind is gesteld, is de kernvraag of tussen de bewindvoerders en [echtgenote] een dusdanige gezagverhouding is ontstaan. De rechtbank stelt voorop dat het antwoord op deze vraag niet afhangt van de bedoelingen van partijen, noch van de kwalificatie die partijen zelf aan hun verhouding geven. Bepalend is de feitelijke rechtsverhouding waarin de arbeid wordt verricht vanaf het moment dat belanghebbende onder bewind is gesteld. Dit uitgangspunt brengt mee dat de rechtbank dient te onderzoeken wat de feitelijke gezagsverhouding tussen bewindvoerders en [echtgenote] vanaf 2 december 2009 is geweest. Naar aanleiding van de gedingstukken en hetgeen namens belanghebbende en door [zoon] en [echtgenote] ter zitting geloofwaardig naar voren is gebracht stelt de rechtbank het volgende vast:

a) Belanghebbende en [echtgenote] leiden al sinds 1990 ieder een zelfstandig bestaan;

b) [echtgenote] reist iedere dag op en neer tussen haar eigen woning en die van belanghebbende en ontving een reiskostenvergoeding daarvoor;

c) [echtgenote] diende over haar werkuren en werkzaamheden verantwoording af te leggen aan de bewindvoerders van belanghebbende;

d) [echtgenote] voorziet zelf in haar eigen levensonderhoud;

e) [echtgenote] was jegens de bewindvoerders verplicht werkzaamheden te verrichten, waartegenover de bewindvoerders gehouden zijn de beloning te voldoen.

De rechtbank is van oordeel dat er in dat geval sprake is van een gezagsverhouding.

2.8.Nu niet in geschil is dat met het in 2.7 gegeven oordeel aan alle eisen voor een verplichte verzekering voor de werknemersverzekeringen is voldaan zal de rechtbank beslissen zoals de inspecteur op de tweede aanvraag had behoren te doen.

2.9.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Het bezwaar is ingediend door [zoon] als zijnde de bewindvoerder. De rechtbank gaat er daarom van uit dat enkel in beroep sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van genoemd besluit.

Deze uitspraak is gedaan op 7 oktober 2011 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van

mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 14 oktober 2011.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.