Home

Rechtbank Breda, 28-10-2011, BU5296, 10/5024

Rechtbank Breda, 28-10-2011, BU5296, 10/5024

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
28 oktober 2011
Datum publicatie
22 november 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BU5296
Zaaknummer
10/5024

Inhoudsindicatie

Thin cap

Naar het oordeel van de rechtbank is de renteaftrekbeperking van artikel 10d Wet VPB niet in strijd met de Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van de Europese Unie. Belanghebbende maakt met haar 51%-aandeelhouder onderdeel uit van een groep als bedoeld in artikel 10d, lid 2 Wet VPB. Voorts is het niet maken van onderscheid tussen zuiver binnenlandse en grensoverschrijdende situaties niet in strijd met doel en strekking van de wet.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/5024

Uitspraakdatum: 28 oktober 2011

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Roosendaal,

de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 111.396.

1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2010 de aanslag gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 november 2010, ontvangen bij de rechtbank op 26 november 2010, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.5.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2011 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [adviesbureau] B.V. te [woonplaats], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde]. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.In het onderhavige jaar vormde belanghebbende samen met haar dochtervennootschap [dochtervennootschap] B.V. een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende had toen een 100%-belang in [vennootschap] B.V. waarin een horecaonderneming (hierna: de onderneming) in het centrum van [woonplaats] werd gedreven. Belanghebbende was eigenaar van het pand waarin de onderneming werd gedreven.

2.2.Aanvankelijk werd de onderneming (feitelijk) door het echtpaar [echtpaar] gedreven. Rond het jaar 1996 is hun zoon, [de zoon] (hierna: de zoon), in de onderneming gekomen. De zoon verkreeg toen middellijk, via [Holding A] Holding B.V. (hierna: [Holding A] Holding), 49% van de aandelen in belanghebbende. Het echtpaar [echtpaar] hield middellijk, via [Holding B] Holding B.V. (hierna: [Holding B] Holding), 51% van de aandelen. Na het overlijden van de heer [X] senior werd de onderneming gedreven door mevrouw [moeder] (hierna: moeder), de zoon en zijn echtgenote, [echtgenote]. De moeder hield toen (middellijk) 51% van de aandelen in belanghebbende. Aan moeder werd in het onderhavige jaar geen hogere managementvergoeding door belanghebbende toegekend dan aan haar zoon en/of zijn echtgenote.

2.3.Op 4 oktober 2007 is contact opgenomen met een notaris om de aandelenverhouding te wijzigen. Met ingang van 3 december 2007 houdt moeder (middellijk) 50% van de aandelen in belanghebbende. De zoon en zijn echtgenote houden vanaf die datum (middellijk) de andere 50% van de aandelen.

2.4.Gedurende het gehele jaar 2007 waren moeder en zoon gezamenlijk bevoegd als bestuurders van belanghebbende.

2.5.Vanwege noodzakelijke verbouwingen heeft belanghebbende in het onderhavige jaar extern en van de verbonden lichamen [Holding A] Holding en [Holding B] Holding geld geleend. De bank stelde de eis dat ook de holdings in de financiering deel namen.

2.6. De door belanghebbende in haar aangifte vennootschapsbelasting 2007 in aftrek gebrachte rente is bij de hiervoor vermelde verbonden lichamen integraal in de belastbare grondslag begrepen in het jaar 2007.

2.7.In verband met een teveel aan vreemd vermogen bij belanghebbende, heeft de inspecteur ingevolge het bepaalde in artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) een correctie toegepast op de afgetrokken rente in de aangifte vennootschapsbelasting 2007 die was verschuldigd aan [Holding B] Holding en [Holding A] Holding. Vanwege de wijziging in het aandelenbezit eind 2007 en het contact daarover met de notaris begin oktober 2007 is de correctie beperkt tot 9/12 van € 73.145, derhalve € 54.858.

3.Geschil

3.1.1.In geschil is het antwoord op de vraag of de renteaftrekbeperking van artikel 10d van de Wet op belanghebbende van toepassing is. Niet in geschil is dat bij bevestigende beantwoording van voornoemde vraag, de onder 2.7 genoemde correctie juist is.

3.1.2.Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend. Zij acht artikel 10d van de Wet in strijd met de Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003, betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten, PB L 157 van 26 juni 2003, blz. 49-54 (hierna: de Richtlijn). Voorts is belanghebbende van oordeel dat niet sprake is van een groep in de zin van artikel 10d van de Wet, zodat toepassing van dat artikel niet aan de orde kan komen. Ten slotte is volgens belanghebbende toepassing van artikel 10d van de Wet in het onderhavige geval in strijd met doel en strekking van die bepaling, nu het gaat om een binnenlandse situatie en van internationale grondslagverschuiving dus geen sprake is.

3.1.3.De inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend. Volgens hem is artikel 10d van de Wet niet in strijd met de Richtlijn. Voorts meent de inspecteur dat [Holding B] Holding en belanghebbende verbonden waren in een groep in de zin van artikel 10d van de Wet. Ten slotte is de inspecteur van oordeel dat toepassing van artikel 10d van de Wet in een geval als het onderhavige niet in strijd is met doel en strekking van die bepaling.

3.2Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het ter zitting verhandelde.

3.3.Belanghebbende concludeert, naar de rechtbank verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 65.538. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot strijdigheid met de Richtlijn

4.1.Artikel 10d van de Wet betreft een renteaftrekbeperking die toegepast wordt ná de grondslagbepaling voor de vennootschapsbelasting. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) heeft op 21 juli 2011 in de Duitse zaak Scheuten Solar Technology, C-397/09, geoordeeld over een dergelijke renteaftrekbeperking. Het HvJ EU overwoog in voormelde uitspraak eerst dat de Richtlijn ertoe strekt om juridische dubbele belasting over grensoverschrijdende uitkeringen van rente te vermijden door in de bronstaat de heffing van belasting over rente ten laste van de uiteindelijk gerechtigde ervan te verbieden en dat dat dus uitsluitend de fiscale situatie van de schuldeiser van rente betreft (punt 28). Vervolgens overwoog het HvJ EU dat de methode voor berekening van de heffingsgrondslag van de betaler van rente niet het voorwerp uitmaakt van (artikel 1, lid 1 van) de Richtlijn, zodat een lidstaat derhalve vrij is om betaalde rente in aftrek te beperken bij de bepaling van de grondslag voor de winstbelasting ten laste van de debiteur (punten 31 tot en met 34). Daarna kwam het HvJ EU tot de volgende conclusie:

’36 (…) artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/49 moet [aldus] worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een bepaling van nationaal belastingrecht volgens welke interest op een lening die een in een lidstaat gevestigde onderneming betaalt aan een in een andere lidstaat gevestigde verbonden onderneming, wordt opgenomen in de heffingsgrondslag van de bedrijfsbelasting waaraan eerstgenoemde onderneming is onderworpen.’

4.2. Gelet op deze uitspraak van het HvJ EU is de rechtbank van oordeel dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat artikel 10d Wet Vpb - zoals gezegd een renteaftrekbeperking die wordt toegepast ná de grondslagbepaling voor de vennootschapsbelasting - verenigbaar is met de Richtlijn.

4.3.Gelet hierop verwerpt de rechtbank belanghebbendes eerste standpunt.

Met betrekking tot de aanwezigheid van een groep als bedoeld in artikel 10d van de Wet

4.4.Voor toepassing van de renteaftrekbeperking is blijkens artikel 10d, lid 2, van de Wet vereist dat de belastingplichtige deel uitmaakt van een groep in de zin van artikel 24b Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: artikel 2:24b BW). Artikel 2:24b BW omschrijft een groep als een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden.

4.5.Deze wettelijke beschrijving bevat twee criteria waaraan voldaan moet zijn wil er sprake zijn van een groep: economische eenheid en organisatorische verbondenheid. Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat ook het element centrale leiding essentieel is. Om te beoordelen of daarvan sprake is, zijn de zeggenschapsverhoudingen van belang. Voor de vaststelling of sprake is van een groepsrelatie dient blijkens de wetsgeschiedenis het geheel van feitelijke omstandigheden en contractuele relaties in aanmerking te worden genomen.

4.6.In het onderhavige geval spitst het geschil zich toe op de vraag of [Holding B] Holding en belanghebbende behoorden tot een groep in de zin van artikel 2:24b BW. Naar het oordeel van de rechtbank dient allereerst te worden beoordeeld of [Holding B] Holding beslissende zeggenschap had over de leiding en het beleid van belanghebbende, waarbij niet van belang is of [Holding B] Holding feitelijk leiding uitoefende en feitelijk het beleid bepaalde. [Holding B] Holding had een meerderheidsbelang in belanghebbende. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat de heer [X] senior ervoor heeft gezorgd dat hij (middellijk) de meerderheid van de aandelen in belanghebbende hield toen de zoon toetrad tot de onderneming, om zodoende de beslissende zeggenschap te houden. Met het 51%-aandelenbelang kon [Holding B] Holding die beslissende zeggenschap uitoefenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de zeggenschapsverhouding is gewijzigd tot het moment dat [Holding B] Holding nog maar 50% van de aandelen in belanghebbende hield. Derhalve gaat de rechtbank ervan uit dat de centrale leiding van belanghebbende tot dat moment bij [Holding B] Holding berustte. Hieraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat de zoon en moeder samen als bestuurder van belanghebbende optraden en dat alle beslissingen in het onderhavige jaar feitelijk door moeder en zoon samen werden genomen.

4.7.Moeder hield tot 3 december 2007 (middellijk) een meerderheid van de aandelen in belanghebbende. Gesteld noch gebleken is dat zij tot die tijd desalniettemin niet meer dan 50% van het economisch belang in belanghebbende had.

4.8. De in 4.6 en 4.7 genoemde omstandigheden mede in samenhang bezien, leiden er naar het oordeel van de rechtbank toe dat [Holding B] Holding tot de aandeelhouderswijziging met belanghebbende in een groep was verbonden als bedoeld in artikel 2:24b BW, zodat artikel 10d, lid 1, van de Wet niet op grond van het tweede lid van deze bepaling buiten toepassing moet blijven.

4.9.Gezien het voorgaande is het gelijk op dit punt aan de inspecteur. De rechtbank verwerpt belanghebbendes tweede standpunt.

Met betrekking tot strijd met doel en strekking van artikel 10d van de Wet

4.10.Artikel 10d Wet Vpb 1969 maakt geen onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse concerns. De tekst van de wet noch de totstandkominggeschiedenis biedt aanknopingspunten voor de stelling dat de werking van genoemd artikel beperkt moet worden tot enkel die gevallen waarbij sprake is van grensoverschrijdende groepsfinanciering. Sterker nog, de totstandkominggeschiedenis geeft aanwijzingen dat de wetgever die beperking juist niet wilde omdat zij elke discriminatoire werking heeft willen uitsluiten. Het niet maken van een onderscheid tussen zuiver binnenlandse en grensoverschrijdende situaties is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in strijd met doel en strekking van de wet.

4.11.Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank belanghebbendes derde standpunt.

4.12.Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Nu het beroep ongegrond is ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. K.G. Scholten, rechters, en door de voorzitter en mr.drs. M.H. van Schaik, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 7 november 2011.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.