Home

Rechtbank Breda, 23-11-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:5045 ECLI:NL:RBBRE:2011:5046 ECLI:NL:RBBRE:2011:5064 BV0726, 10/1724

Rechtbank Breda, 23-11-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:5045 ECLI:NL:RBBRE:2011:5046 ECLI:NL:RBBRE:2011:5064 BV0726, 10/1724

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
23 november 2011
Datum publicatie
13 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BV0726
Zaaknummer
10/1724

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Erflater heeft in zijn testament de eigendom van zijn appartement aan belanghebbende gelegateerd tegen een betaling van € 226.890,12 aan erflater's dochter. Een voorwaarde was dat belanghebbende voormeld bedrag binnen drie maanden na overlijden aan de dochter diende te betalen. Bij notariële akte heeft de levering van het appartement plaatsgevonden. Belanghebbende (legataris) stelt dat aan de voorwaarde van betaling binnen drie maanden niet is voldaan en dat daarom geen sprake kan zijn van een verkrijging krachtens erfrecht. De rechtbank overweegt hierover dat voormelde notariële akte het vermoeden schept dat belanghebbende het appartement heeft verkregen krachtens afgifte van het legaat en niet krachtens koop, zoals zij heeft gesteld. Het enkele gegeven dat belanghebbende de koopsom niet binnen drie maanden na het overlijden heeft betaald doet daar niet aan af. De rechtbank stelt belanghebbende in de gelegenheid dit vermoeden te ontzenuwen. Ter zake van de hoogte van de verkrijging oordeelt de rechtbank dat belanghebbende geen enkel argument heeft aangedragen voor haar stelling dat de waarde van het appartement lager is dan in de aangifte is aangenomen. Partijen worden voorts in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de periode waarin belanghebbende met erflater heeft samengewoond.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/1724

Uitspraakdatum: 23 november 2011

[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 13 augustus 2004 voor het jaar 2001 een aanslag recht van Successie van € 55.443 (hierna: de aanslag) opgelegd. Namens belanghebbende is bij brief van 21 september 2004, bij de Belastingdienst binnengekomen op 23 september 2004, bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Het beroepschrift is ingediend door de gemachtigde [advocaat] van [kantoornaam advocaat] te Maastricht.

1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak van 25 november 2008 de aanslag verminderd met € 7.236 tot € 48.207.

1.3. Namens belanghebbende is bij brief van 28 oktober 2009 het bezwaarschrift van 21 september 2004 aangevuld.

1.4. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 maart 2010 het (aanvullende) bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.

1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 26 april 2010, door de rechtbank ontvangen op 27 april 2010 beroep ingesteld tegen de beslissing van de inspecteur van 23 maart 2010. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

1.6. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7. Belanghebbende heeft vóór de zitting, op verzoek van de rechtbank, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.8. Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet op de zitting verschenen.

1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2011 te Breda.

Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [de inspecteur].

De inspecteur heeft tijdens de zitting een pleitnota overgelegd, welke niet is voorgedragen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Het bezwaarschrift van 21 september 2004 is ingediend door [de adviseur] (de adviseur). De adviseur heeft bij brief van 3 november 2008 aan de inspecteur verzocht om verdere beslissingen en/of mededelingen naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift rechtstreeks aan belanghebbende zelf te doen toekomen. De uitspraak van 25 november 2008 is naar de adviseur gezonden. De aanvulling op het bezwaar van 28 oktober 2009 is door de gemachtigde ingediend.

2.2. Erflater, [naam erflater], is overleden op [datum] 2001. Belanghebbende woonde samen met erflater op het adres [het appartement] (het appartement) in [woonplaats] (België). Erflater had vroeger in Nederland gewoond. Ten tijde van het overlijden was erflater minder dan 10 jaren woonachtig in België.

2.3. In het testament van erflater staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: “Ik geef en legateer vooraf aan [belanghebbende], met wie ik samenwoon de volle eigendom van mijn appartement met garages en aankleven onder [woonplaats], [het appartement] onder last van, aan [dochter], binnen drie maanden na mijn overlijden een bedrag vijfhonderdduizend gulden uit te betalen. Mijn algemene legataris [dochter] zal de hypotheeklening ad een miljoen vijfhonderdduizend gulden afgesloten bij de ABN AMRO Bank ten haren uitsluitende last nemen en (…).”

2.4. Op 5 februari 2002 is in een akte, opgesteld door [de notaris], notaris te [plaats H] (België), met betrekking tot het onder 2.3 genoemde legaat, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen: “5. [dochter], gezegd [dochter], algemene legatarisse, comparante, verklaart toe te stemmen in de uitvoering van voormeld testament en bijgevolg afgifte te doen van het bijzonder legaat eruit voortspruiten, te weten aan: [belanghebbende], (…), wonende te [woonplaats], [het appartement]. Voormelde legatarisse is hier tussengekomen en verklaart deze afgifte te aanvaarden. [belanghebbende], voornoemd is aldus in bezit gesteld van het haar gelegateerde bijzonder legaat, dat omvat: (…) In een appartementsgebouw genaamd “Villa [A]” op en met grond en alle verdere aanhorigheden, gelegen ter plaatse “[het appartement]”, (…).Tevens verklaren de comparante en de tussenkomende dat [belanghebbende] de op haar gelegde last (…) 226.890,12 € heeft uitgevoerd. [dochter] verklaart deze som ontvangen te hebben van [belanghebbende].”

2.5. Belanghebbende heeft het onder 2.4 genoemde bedrag van € 226.890,12 (fl. 500.000) in twee termijnen voldaan, op 16 november 2001 en 13 december 2001.

2.6. In de aangifte successierecht, die is opgesteld door een notariskantoor en ondertekend door een van de kinderen [van erflater] is met betrekking tot het legaat voor belanghebbende vermeld dat het appartement een waarde had van € 340.335,14 (fl 750.000) zodat de verkrijging, rekening houdend met de betaling van € 226.890 (fl 500.000) een waarde had van € 113.445. De inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte de aanslag opgelegd.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a) was de waarde van het appartement ten tijde van de verkrijging door belanghebbende hoger dan € 226.890,11 (fl. 500.000)?

b) indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: leidt het gegeven dat belanghebbende het bedrag van € 226.890 meer dan drie maanden na de overlijdensdatum heeft betaald er toe dat belanghebbende het appartement niet krachtens erfrecht heeft verkregen?

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve

4.1. De inspecteur heeft op 23 maart 2010 voor de tweede keer uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag. Het stelsel van de Awb brengt echter mee dat nadat uitspraak op een bezwaarschrift is gedaan, een belastingplichtige verder slechts door middel van beroep zijn bezwaren kan laten gelden. De inspecteur had het nadere geschrift van 28 oktober 2009 ingevolge art. 6:15, tweede lid, Awb, moeten doorzenden aan de rechtbank (Hoge Raad 2 april 2004, nr. 38123, BNB 2004/272). De rechtbank zal om deze reden de uitspraak van 23 maart 2010 vernietigen.

4.2. Niet meer in geschil is dat de uitspraak van 25 november 2008 niet op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende bekend is gemaakt. De beroepstermijn vangt dan aan op de dag waarop belanghebbende de uitspraak onder ogen heeft gekregen of op de dag waarop die uitspraak of een kopie daarvan door haar is ontvangen (Hoge Raad 15 april 2005, nr. 40279, BNB 2005/251).

4.3. Belanghebbende heeft de uitspraak onder ogen gekregen nadat de inspecteur een kopie heeft gestuurd op 20 juli 2010. Het beroepschrift van 24 april 2010 is dus prematuur ingediend. Nu belanghebbende echter door de brief van 23 maart 2010 wist dat de uitspraak reeds tot stand was gekomen, is het beroep ontvankelijk (artikel 6:10 Awb).

De verkrijging

4.4. Belanghebbende heeft gesteld dat de waarde van het appartement ten tijde van haar verkrijging € 226.890, 11 (fl. 500.000) was. De inspecteur heeft de waarde van € 340.335 (fl. 750.000), zoals opgenomen in de aangifte recht van successie, gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de meest gerede partij is om de lagere waarde van het appartement dan die in de aangifte is vermeld (€ 340.335 of fl. 750.000) aannemelijk te maken. De rechtbank acht belanghebbende hier vooralsnog niet in geslaagd, omdat belanghebbende tot op heden geen enkel bewijs heeft ingebracht over de waarde van het appartement per de sterfdatum.

4.5. De onder 2.4. vermelde akte schept het vermoeden dat belanghebbende het appartement heeft verkregen krachtens afgifte van het legaat en niet krachtens koop, zoals zij heeft gesteld. Het enkele gegeven dat belanghebbende de koopsom niet binnen drie maanden na het overlijden heeft betaald doet daar niet aan af. Het stond belanghebbende en de kinderen [van erflater] immers vrij om over de betaling in verband met de afgifte van het legaat nadere afspraken te maken. De rechtbank stelt belanghebbende in de gelegenheid dit vermoeden te ontzenuwen.

Vijstelling voor samenwonenden

4.6. Belanghebbende heeft niet gevraagd om toepassing van de vrijstelling voor samenwonenden. Bij de stukken bevindt zich echter een verklaring van belanghebbende ten overstaan van de politie van 29 april 2002 waarin zij verklaart ongeveer 4 jaar met erflater te hebben samengewoond, en belanghebbende heeft de rechtbank desgevraagd op 18 mei 2011 meegedeeld dat zij en erflater drieënhalf jaar hebben samengewoond.

4.7. Krachtens artikel 32, eerste lid, sub 4, onderdeel e, in combinatie met artikel 24, tweede lid, van de Successiewet 1956 (wettekst 2001) heeft belanghebbende recht op een vrijstelling van successierecht indien zij tot het overlijden van de erflater ten minste 2 jaar met de erflater een gemeenschappelijke huishouding had gevoerd. De vrijstelling is afhankelijk van de duur van de gemeenschappelijke huishouding: bij vier, drie of twee jaren gemeenschappelijke huishouding bedraagt de vrijstelling onderscheidenlijk f 239 261, f 179 446 en f 119 630. Voor toepassing van de vrijstelling is niet vereist dat belanghebbende en erflater op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Voldoende is dat zij feitelijk een gezamenlijke huishoudingen voerden.

4.8. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij contact zal opnemen met de gemachtigde ter bepaling van het aantal jaren van samenwonen. De rechtbank is daarmee akkoord gegaan.

Voortzetting van de behandeling

4.9. De rechtbank zal de behandeling van de zaak schorsen voor nadere informatie. Zij stelt de inspecteur in de gelegenheid om binnen vier weken na zittingsdatum de uitkomst van het overleg met de gemachtigde aan de rechtbank bekend te maken. Vervolgens wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het overleg met de inspecteur en op de punten 4.4. en 4.5. van deze tussenuitspraak. Partijen zullen daarna in de gelegenheid worden gesteld aan te geven of zij een nader onderzoek ter zitting nodig achten.

5. Beslissing

De rechtbank:

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur van 23 maart 2010;

- houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze tussenuitspraak is gedaan op 23 november 2011 door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 28 november 2011

Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open. Hoger beroep tegen deze tussenuitspraak kan enkel met het hoger beroep tegen de einduitspraak worden ingesteld.