Rechtbank Breda, 07-12-2011, BV1060, 11/2744
Rechtbank Breda, 07-12-2011, BV1060, 11/2744
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 7 december 2011
- Datum publicatie
- 17 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2011:BV1060
- Zaaknummer
- 11/2744
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting/beschikking verlies in durfkapitaal
De inspecteur heeft terecht geen beschikking verlies in durfkapitaal afgegeven. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat gehele of gedeeltelijk kwijtschelding van de schuld heeft plaatsgevonden en ook niet dat daar het voornemen toe bestond.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/2744
Uitspraakdatum: 7 december 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Roosendaal,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 14 april 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van belanghebbendes verzoek om een beschikking verlies op beleggingen durfkapitaal.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2011 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn zoon [zoon], en namens de inspecteur, [gemachtigde]. Gelijktijdig is belanghebbendes beroep, geregistreerd bij de rechtbank onder nr. 11/1595, behandeld.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende heeft aan zijn kinderen [zoon] (hierna: de zoon) en [dochter], ten behoeve van een door hen op te richten vennootschap onder firma (hierna: de vof), in 2002 en 2003, geldbedragen van in totaal € 116.200 verstrekt. Bij overeenkomst van 8 december 2004 is bepaald dat belanghebbende op deze wijze per saldo een bedrag van € 118.844 als zogenoemde Agaathlening aan zijn kinderen ter beschikking heeft gesteld. Deze overeenkomst is bij de inspecteur geregistreerd.
2.2. Bij vonnis van [datum] 2006 is de vof door de rechtbank in staat van faillissement verklaard.
2.3. Eind 2006 heeft belanghebbende [de BV] (hierna: de BV) opgericht die op [datum] 2007 perfect is geworden. De zoon heeft dan een onderneming genaamd [onderneming A].
2.4. Bij beschikking van [datum] 2007 heeft rechtbank het faillissement opgeheven vanwege de toestand van de boedel.
2.5. De FIOD-ECD heeft bij een onderzoek in 2009 bij de BV en [onderneming A] geconstateerd dat beide vennootschappen vanaf 1 januari 2007 tot en met juli 2007 elkaar facturen hebben gestuurd voor niet verrichte prestaties en dat beide de op deze facturen vermelde omzetbelasting bij de inspecteur hebben teruggevraagd en gekregen. De BV heeft daarbij, volgens het proces-verbaal dat de FIOD-ECD ter zake heeft opgemaakt, ten onrechte een bedrag van € 206.147 aan omzetbelasting ontvangen en [onderneming A] een bedrag van
€ 32.237.
2.6. Belanghebbende heeft bij brief van 17 maart 2010 de inspecteur verzocht om afgifte van een beschikking verlies op beleggingen in durfkapitaal. Dit verzoek is door de inspecteur afgewezen en de inspecteur heeft deze beslissing bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.7. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbendes verzoek om een beschikking verlies op beleggingen in durfkapitaal terecht is afgewezen. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
2.8. Artikel 6.8, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat onder een verlies (op beleggingen in durfkapitaal) wordt verstaan het gedeelte van de hoofdsom van de geldlening dat door de belastingplichtige is kwijtgescholden binnen de eerste acht jaar na het verstrekken van de geldlening. Op grond van het bepaalde in artikel 6.8, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt een verlies in aanmerking genomen voorzover de inspecteur, op verzoek, bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat het kwijtgescholden gedeelte van de geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is.
2.9. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat de lening geheel of ten dele is kwijtgescholden. Belanghebbende heeft daartoe primair gesteld, onder verwijzing naar het faillissement van de vof, dat zijn kinderen aantoonbaar niet in staat zijn geweest de lening terug te betalen.
2.10.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarmee echter niet aannemelijk gemaakt dat hij de lening of een gedeelte daarvan heeft kwijtgescholden. De ter zitting nog door belanghebbende afgelegde, niet met stukken gestaafde, verklaring dat hij het bedrag van de lening eind 2006, nog voordat het faillissement van de vof werd opgeheven, heeft kwijtgescholden acht de rechtbank eveneens onvoldoende. De rechtbank acht niet aannemelijk dat, als een geldlening schriftelijk is overeengekomen, de kwijtschelding daarvan niet schriftelijk zou zijn gedaan. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft om alsnog bewijsstukken inzake de kwijtschelding te overleggen is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende daartoe voldoende in de gelegenheid is geweest.
2.10.2. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat belanghebbende en andere personen als verdachte, dan wel als getuige, in het in 2.5 genoemde onderzoek zijn gehoord en consistente verklaringen hebben afgelegd waaruit op te maken valt dat belanghebbende en de zoon een constructie hebben bedacht om door middel van het terugvragen van omzetbelasting de Agaathlening terug te verdienen. Aannemelijk is dan dat het nimmer de bedoeling is geweest de lening kwijt te schelden. Belanghebbendes stelling dat ter zake van de in het FIOD-ECD onderzoek aan de orde gestelde feiten nog geen strafvervolging heeft plaatsgevonden doet daar niet aan af. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank ter zake een eigen beoordelingsvrijheid. Belanghebbendes beroepsgrond faalt derhalve.
2.11. Belanghebbende heeft zich ook nog beroepen op schending van het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende verwijst daarvoor naar een brief van de inspecteur van 16 juni 2010 waarin, voor zover hier van belang, is vermeld:
“De verstrekte geldlening voldoet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als een directe belegging in durfkapitaal”.
2.12. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat aan deze passage het vertrouwen kon worden ontleend dat een beschikking “verlies op beleggingen in durfkapitaal” zou worden afgegeven is de rechtbank van oordeel dat dit berust op een onjuiste interpretatie van deze passage. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat met deze passage enkel is bedoeld vast te stellen dat de geldlening als zodanig aan de voorwaarden voldoet om als Agaathlening aangemerkt te worden en dat daarmee niet bedoeld is dat aan de voorwaarden voor de gevraagde beschikking is voldaan. Ook deze beroepsgrond van belanghebbende faalt derhalve. Het gelijk is aan de inspecteur.
2.13. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 7 december 2011 door mr. D. Hund, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 7 december 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.