Home

Rechtbank Breda, 09-12-2011, BV1148, 11/1689

Rechtbank Breda, 09-12-2011, BV1148, 11/1689

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
9 december 2011
Datum publicatie
18 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BV1148
Zaaknummer
11/1689

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Belanghebbende starttte in 2008 met de bouw van een manege op grond die hij in 2005 heeft gekocht. De manege werd in 2009 in gebruik genomen (deels voor vrijgesteld gebruik). Een deel werd toen, in strijd met de bouwvergunning, gebruikt als woning door de dochter van belanghebbende. De inspecteur stond toe dat de manege met terugwerkende kracht tot 2008 werd ingebracht in een vof tussen belanghebbende en zijn dochter. Rechtbank: Alle voorbelasting was aftrekbaar, omdat in 2009 een integratielevering plaatsvond (artikel 3.3.b Wet OB). Het gebruik als woning door de dochter is een belaste dienst (4.2.a Wet OB).

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/1689

Uitspraakdatum: 9 december 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Tilburg,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 4 februari 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting, aanslagnummer: [aanslagnummer]), en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2011 te Tilburg.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Vlijmen, en namens de inspecteur, [gemachtigden]

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 20.677;

- vermindert de heffingsrente in dier voege dat deze wordt berekend over het tijdvak dat begint op 1 januari 2010 en eindigt op 30 september 2010;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.108;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende heeft op 2 mei 2005 de onroerende zaak [adres] te [plaats X] gekocht. De onroerende zaak bestond uit een agrarische woning met bijgebouwen, erf, tuin en cultuurgrond. Belanghebbende was toen ondernemer als bedoeld in artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968, tekst 2008/2009 (Wet OB).

2.2. In 2008 is gestart met de bouw van een manage op het terrein. Het eerste gebouw van het complex, het hoofdgebouw, bestaat uit een facilitair deel van ongeveer 235 m2 met entree, keuken, kantine, toiletgroep, kantoor en overige ruimten. Voorts bevindt zich in het eerste gebouw een rijhal en een afdeling met 36 paardenboxen. Het gehele eerste gebouw is 2.450 m2 groot. In het tweede gebouw van het complex zijn een foerageafdeling, paardenmolen, ponybox en een lanceercirkel ondergebracht. Naast het hoofdgebouw is een buitenbak van ongeveer 1.750 m2 gerealiseerd. Het geheel wordt hierna aangeduid als “de manege”.

2.3. Het facilitaire deel van het hoofdgebouw is uiteindelijk in 2009 als woning in gebruik genomen. De woning is ingericht met keuken, badkamer en betegeling. De woning wordt bewoond door belanghebbendes dochter, haar partner en hun twee kinderen. Bewoning is in strijd met de door de gemeente afgegeven bouwvergunning.

2.4. Bij de bouw van de manege is in totaal € 149.262 aan omzetbelasting in rekening gebracht (€ 107.125 in 2008 en € 42.137 in 2009). Belanghebbende heeft deze belasting in aftrek gebracht. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van nieuwbouw.

2.5. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorbelasting voor zover die ziet op het woongedeelte van de manage niet in aftrek kon worden gebracht. Partijen hebben gezamenlijk de omzetbelasting die in rekening is gebracht voor het woongedeelte gesteld op € 19.000.

2.6. Belanghebbende verricht met de manege zowel belaste als vrijgestelde prestaties. De naheffingsaanslag heeft voor een bedrag van € 18.777 betrekking op het gedeelte van de manege dat voor vrijgestelde prestaties wordt gebruikt. Dit deel van de naheffing over 2009 is niet in geschil.

2.7. Voor de exploitatie van de manage heeft belanghebbende samen met zijn dochter een vof opgericht, genaamd “[de vof]” (hierna: de vof). In 2010 is namens de inspecteur een onderzoek bij belanghebbende ingesteld. De controleur heeft toen toegezegd dat de manege alsnog met ingang van 2008 in de vof kon worden ingebracht.

2.8. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet kan terugkomen op de toezegging dat de manege wordt geacht met ingang van 2008 in de vof te zijn ingebracht. Belanghebbende kan zich op deze toezegging beroepen. Daaraan doet niet af dat feitelijk sprake is van een inbreng met terugwerkende kracht, waartoe de wet geen mogelijkheid biedt. Hiervan uitgaande hadden de aangiften omzetbelasting en de naheffingsaanslag op naam van de vof gesteld moeten worden. Gelet echter op het feit dat in 2008 en 2009 feitelijk van inbreng nog geen sprake was, is het begrijpelijk dat de aangiften en naheffingsaanslag toen ten name van belanghebbende zijn gesteld. Belanghebbende heeft zich ook niet op onjuiste tenaamstelling beroepen. De rechtbank zal deze tenaamstelling volgen en er daarbij vanuit gaan dat met belanghebbende in dit geval de vof wordt bedoeld.

2.9. Met de bouw van de manege is in 2008 begonnen. Van (toekomstige) bewoning door de dochter was bij aanvang van de bouwwerkzaamheden nog geen sprake. Belanghebbende kon dan ook de manege geheel tot haar ondernemingsvermogen rekenen. Nu het manegecomplex mede was bestemd voor het verrichten van vrijgestelde prestaties, namelijk de verhuur van de paardenboxen, vond op het moment van ingebruikname een levering plaats als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef onder b, Wet OB (de integratielevering). Dat is een belaste prestatie. Belanghebbende heeft derhalve terecht alle voorbelasting in aftrek gebracht. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende ter zake van de integratielevering geen omzetbelasting meer is verschuldigd.

2.10. Toen in 2009 het complex in gebruik werd genomen, is een gedeelte ervan door de dochter als woning in gebruik genomen. Nu sprake was van ondernemingsvermogen verrichtte belanghebbende op dat moment een dienst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef, onder a, Wet OB (hierna: de fictieve belaste dienst). Ook dat is een belaste prestatie. Er is dan geen reden voor een correctie op de voor het woondeel afgetrokken voorbelasting.

2.11. Artikel 4, tweede lid, aanhef onder a, in verbinding met artikel 8, zevende lid Wet OB en met artikel 5a Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 bepaalt dat de vergoeding voor de fictieve dienst wordt gesteld op de daarvoor gemaakte uitgaven en dat daarvan per kalenderjaar 1/10e gedeelte in aanmerking wordt genomen. Nu het woongedeelte in 2009 in gebruik is genomen is belanghebbende ter zake van de fictieve dienst derhalve met ingang van 2009 jaarlijks 1/10 deel van € 19.000 is € 1.900 omzetbelasting verschuldigd. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting niet aangegeven of voldaan. Naheffing tot dit bedrag is dan terecht.

2.12. Het voorgaande betekent dat, voor het in geschil zijnde deel van de naheffingaanslag:

- er geen reden is voor naheffing van de in 2008 afgetrokken voorbelasting;

- de naheffing over 2009 moet worden beperkt tot € 1900.

Om die reden heeft de rechtbank de naheffingsaanslag verminderd tot € 18.777 plus € 1.900 is € 20.677.

2.13. Nu de naheffingsaanslag geheel betrekking heeft op 2009 moet de heffingsrente, overeenkomstig het bepaalde in artikel 30f, derde lid, aanhef onder c ten eerste, van de AWR berekend worden over het tijdvak dat begint op 1 januari 2010 en eindigt op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag.

2.14. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.15. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

2.16. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de verletkosten. De rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbende door het bijwonen van de zitting winst heeft gederfd. Dan is er geen reden voor vergoeding van verletkosten.Voor vergoeding van de door belanghebbende gevraagde reiskosten vindt de rechtbank wel aanleiding. De reiskosten worden op grond van het Besluit berekend op basis van openbaar vervoer 2e klas, van [plaats X] naar Breda, vice versa, op € 16 (afgerond). De totale proceskostenvergoeding wordt dan € 1.092 plus € 16 is € 1.108.

Deze uitspraak is gedaan op 9 december 2011 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 9 december 2011

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.