Home

Rechtbank Breda, 19-01-2012, BV2873, 10/3699

Rechtbank Breda, 19-01-2012, BV2873, 10/3699

Inhoudsindicatie

Bestuurdersaansprakelijkheid. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij eerder dan 21 augustus 2009 melding heeft gedaan inzake betalingsonmacht en daarom is voor de maanden tot en met juni geen sprake van een tijdige, rechtsgeldige melding. De betalingsonmacht voor de maand juli 2009 is terecht als tijdig aangemerkt, maar nu belanghebbende niet (tijdig) heeft voldaan aan het verzoek van de ontvanger om aanvullende informatie te overleggen, heeft de ontvanger die melding eveneens terecht als niet rechtsgeldig aangemerkt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem is te wijten dat de melding betalingsonmacht niet rechtsgeldig is gedaan, zodat hij terecht aansprakelijk gesteld is.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/3699

Uitspraakdatum: 19 januari 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,

de ontvanger.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de ontvanger van 23 juli 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking aansprakelijkstelling van 13 april 2010, nummer [nummer].

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn zoon, [zoon], en zijn gemachtigde, [gemachtigde], verbonden aan Rassers Advocaten te Breda, en namens de ontvanger, [gemachtigden]. Ter zitting is als getuige gehoord

[getuige]. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarin het getuigenverhoor is opgenomen en waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is verzonden.

1. Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot € 35.495;

-veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 938,52;

-gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende, geboren in Australië, was vanaf [datum] 1993 enig bestuurder van [vennootschap] B.V. en stond als zodanig ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.

2.2.[vennootschap] B.V. kwam begin april 2009 financieel in de problemen door het wegvallen van een klant. Over de maanden april tot en met oktober 2009 is aangifte loonheffing gedaan, maar de in de aangiften opgenomen bedragen zijn niet afgedragen. Aan [vennootschap] B.V. zijn in verband hiermee over de maanden april tot en met oktober 2009 naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd, naar een bedrag van in totaal € 56.910, overeenkomstig de ingediende aangiften. De naheffingsaanslagen staan alle onherroepelijk vast.

2.3.Met dagtekening 13 april 2010 heeft de ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor het in 2.2. genoemde bedrag van in totaal € 56.910. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:

Naheffingsaanslag loonheffingen april 2009 (hoofdsom) € 7.376

Naheffingsaanslag loonheffingen mei 2009 (hoofdsom) € 7.295

Naheffingsaanslag loonheffingen juni 2009 (hoofdsom) € 13.691

Naheffingsaanslag loonheffingen juli 2009 (hoofdsom) € 7.133

Naheffingsaanslag loonheffingen augustus 2009 (hoofdsom) € 6.910

Naheffingsaanslag loonheffingen september 2009 (hoofdsom) € 6.770

Naheffingsaanslag loonheffingen oktober 2009 (hoofdsom) € 7.735

€ 56.910

2.4.In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag op basis van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven belastingschulden van [vennootschap] B.V. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend. De ontvanger is de tegenover gestelde opvatting toegedaan en is van mening dat de beschikking aansprakelijkstelling dient te worden verminderd tot een bedrag van € 35.495.

2.5.Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wet is, voor zover te dezen van belang, ieder van de bestuurders van een besloten vennootschap overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden van dat artikel hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting verschuldigd door die besloten vennootschap. Ingevolge het tweede lid van artikel 36 van de Wet, is de besloten vennootschap verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. In artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is invulling gegeven aan artikel 36, tweede lid, van de Wet. Daar is bepaald dat uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de AWR de verschuldigde belasting behoorde te zijn betaald, de melding betalingsonmacht moet worden gedaan. Ingevolge artikel 19 AWR is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen. Voorgaande regels zijn (onder voorwaarden) van overeenkomstige toepassing verklaard bij de invordering van de premie voor de volksverzekeringen en de premies voor de werknemersverzekeringen, ingevolge artikel 60, tweede en derde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.

De bewijslast dat een mededeling als hiervoor bedoeld is gedaan, rust op belanghebbende.

2.6.De rechtbank stelt voorop dat het betoog van belanghebbende dat hij de lonen in de maanden april tot en met juli 2009 in privé heeft betaald, zodat het niet redelijk is om bij hem de loonheffing in rekening te brengen, niet slaagt. Ook in dat geval had [vennootschap] B.V. immers de loonheffing moeten inhouden en afdragen. Er was immers sprake van loon dat door de werknemers als zodanig is ontvangen en met medeweten van [vennootschap] B.V. is verstrekt.

2.7.Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, namens [vennootschap] B.V., pas op 21 augustus 2009 een melding gedaan inzake betalingsonmacht. Toen hebben belanghebbende en zijn toenmalige adviseur, [getuige], voor het eerst een gesprek gehad met de ontvanger in de persoon van [ontvanger], waarin gesproken is over de openstaande naheffingsaanslagen en de betalingsproblemen van [vennootschap] B.V. Weliswaar was belanghebbende begin juli 2009 ook al een keer naar de belastingdienst gereden om de financiële situatie van [vennootschap] B.V. en die van de gelieerde vennootschap [vennootschap B] B.V. te bespreken. Echter, toen kreeg belanghebbende te horen dat hij niet bij de juiste persoon was en op een later moment terug moest komen. Dit gesprek kan naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als een rechtsgeldige melding, als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de Wet. De omstandigheid dat belanghebbende toen wel de bedoeling had om te spreken over de betalingsproblemen doet aan dat oordeel niet af nu in werkelijkheid geen gesprek met de ontvanger heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de ontvanger al eerder op de hoogte was van de betalingsproblemen van [vennootschap] B.V., maar tegenover de gemotiveerde betwisting van de ontvanger heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt.

2.8.Nu de rechtbank van oordeel is dat eerst op 21 augustus 2009 een melding betalingsonmacht heeft plaatsgevonden heeft de ontvanger terecht geconcludeerd dat de betalingsonmacht niet tijdig is gemeld voor de maanden april tot en met juni 2009 en heeft hij terecht de melding voor die maanden als niet rechtsgeldig aangemerkt.

2.9.Voorts is de melding betalingsonmacht voor juli 2009 terecht als tijdig aangemerkt. Naar aanleiding van de melding heeft de ontvanger bij brief van 2 september 2009 verzocht om vóór 24 september 2009 schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden, waarbij is gewezen op de gevolgen als belanghebbende niet tijdig zou reageren. Op deze vragen is door de ontvanger geen reactie ontvangen, ook niet na het sturen van een rappelbrief. Nu belanghebbende niet (tijdig) heeft voldaan aan het verzoek van de ontvanger om aanvullende informatie te overleggen, heeft de ontvanger de melding voor juli 2009 eveneens terecht als niet rechtsgeldig aangemerkt. Belanghebbende heeft hiertegen ingebracht dat er wel een reactie naar de ontvanger is verzonden, maar tegenover de betwisting door de ontvanger, heeft hij hiermee niet aannemelijk gemaakt dat hij aan het verzoek van de ontvanger tot beantwoording van een aantal vragen heeft voldaan.

2.10.Nu [vennootschap] B.V. voor de maanden april tot en met juli 2009 geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht heeft gedaan, brengt het bepaalde in artikel 36, vierde lid, van de Wet met zich dat wordt vermoed dat het niet betalen van de loonheffing over die maanden aan belanghebbende, de bestuurder, is te wijten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem te wijten is dat de melding betalingsonmacht niet rechtsgeldig is gedaan, zodat belanghebbende niet kan worden toegelaten tot weerlegging van het hiervoor vermelde vermoeden dat de niet betaling van de loonheffing aan hem te wijten is. In zoverre is het beroep ongegrond.

2.11.Partijen zijn het erover eens dat in de beschikking aansprakelijkstelling ten onrechte een bedrag van € 21.415 is begrepen aangaande de naheffingsaanslagen loonheffing over de maanden augustus tot en met oktober 2009. Gelet hierop vermindert de rechtbank het bedrag van de aansprakelijkstelling met € 21.415 tot een bedrag van € 35.495 (€ 7.376 plus € 7.295 plus € 13.691 plus € 7.133). In zoverre is het beroep gegrond.

2.12.De ontvanger heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding nu op het moment van indiening van het beroep al vast stond dat het bedrag van de aansprakelijkstelling verlaagd zou worden. De rechtbank verwerpt dit betoog, nu de ontvanger in zijn verweerschrift opmerkt dat mogelijk op het moment van de mondelinge behandeling van de zaak (bij de rechtbank) duidelijkheid zal bestaan over een eventuele verlaging van de aansprakelijkstelling. De rechtbank vindt dan ook aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, en een wegingsfactor 1).

De door belanghebbende geclaimde verletkosten voor hem en zijn zoon komen op basis van het Besluit voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk zijn. Deze kosten bedragen in totaal € 106,18.

Belanghebbende heeft ook verzocht om een vergoeding voor de kosten van de ingeschakelde getuige. De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger in die kosten te veroordelen. De totale kosten bedragen volgens de door de getuige overgelegde factuur € 793,25 (4,75 uur maal een uurtarief van € 165 exclusief omzetbelasting, plus reiskosten van € 9,50). Ingevolge artikel 2, eerste lid, sub b, van het Besluit, in verbinding met artikel 3, eerste lid, sub a, van de Wet tarieven in strafzaken, en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, bedraagt de hoogte van de vergoeding voor een getuige evenwel ten hoogste € 81,23 per uur. De vergoeding voor de kosten van de getuige wordt daarom vastgesteld op € 395,34 (4,75 maal € 81,23 plus de gevraagde reiskosten van € 9,50).

Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn gesteld noch gebleken.

De ontvanger wordt daarom veroordeeld het totale bedrag van € 938,52 (€ 437 plus € 106,18 plus € 395,34) aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus gedaan door mr. K.G. Scholten, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en

mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en door de voorzitter en mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2012.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 23 januari 2012.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.