Home

Rechtbank Breda, 13-02-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:509 BW0002, 09/1232

Rechtbank Breda, 13-02-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:509 BW0002, 09/1232

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
13 februari 2012
Datum publicatie
27 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BW0002
Zaaknummer
09/1232

Inhoudsindicatie

Omkering bewijslast. De rechtbank acht aannemlijk dat in het onderhavige geval sprake is van een onjuiste aangifte. Hiertoe overweegt de rechtbank dat belanghebbende in het onderhavige jaar betrokken is geweest bij ondermeer grootschalige (belasting)fraude, waarvoor hij ook strafrechtelijk is veroordeeld. De rechtbank leidt uit de gang van zaken af dat belanghebbende als de spin in een web van vennootschappen fungeerde die deels op de Nederlandse Antillen/Aruba, deels in Nederland waren gevestigd, al dan niet transparant waren, en die door belanghebbende naar willekeur werden gebruikt voor zijn transacties, zonder dat voor deze vennootschappen een administratie werd bijgehouden en aangifte vennootschapsbelasting werd gedaan. Daarbij had belanghebbende de vrije hand om over de middelen van die vennootschappen te beschikken.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/1232

Uitspraakdatum: 13 februari 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 10 februari 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 1998 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [nummer]H87).

Zitting

Het tweede en laatste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de inspecteur, [gemachtigden]. Belanghebbende heeft kort voor de aanvang van de zitting contact opgenomen met de griffier en verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling in verband met ziekte. Een eerder geplande mondelinge behandeling was door de rechtbank om dezelfde reden aangehouden. De rechtbank heeft meegedeeld dat de nu geplande mondelinge behandeling doorgang zou vinden en heeft het uitstelverzoek afgewezen, met die restrictie dat, indien belanghebbende zo snel mogelijk een schriftelijke verklaring door een arts betreffende zijn verhindering zou overleggen, de behandeling heropend zou worden. Belanghebbende heeft de door hem toegezegde verklaring niet overgelegd.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.De rechtbank stelt op grond van de stukken als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de andere partij niet dan wel onvoldoende betwist, de volgende feiten en omstandigheden vast.

2.2.Belanghebbende heeft zich in het onderhavige jaar bezig gehouden met projectontwikkeling en bemiddeling bij transacties in onroerende zaken. Voorts heeft belanghebbende in het onderhavige jaar aandelenbelangen in de volgende vennootschappen:

[vennootschap A] B.V.

Van deze vennootschap is belanghebbende enig aandeelhouder en bestuurder. Deze vennootschap is op [datum] 2002 failliet verklaard.

[vennootschap B] A.V.V. (Arubaanse vrijgestelde vennootschap)

Belanghebbende heeft 79% van de aandelen in deze A.V.V. in eigendom. Zijn drie dochters bezitten de overige aandelen in deze vennootschap.

[vennootschap C] B.V

Van deze vennootschap is belanghebbende enig aandeelhouder en bestuurder.

(Fiscale eenheid) [vennootschap D] B.V.

Van deze vennootschap is belanghebbende enig aandeelhouder en bestuurder. Deze vennootschap vormt met [vennootschap E] B.V.(voorheen geheten: [vennootschap F] B.V.) een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Laatstgenoemd vennootschap is op [datum] 2001 failliet verklaard.

[vennootschap G] B.V. i.o.

Op naam van deze vennootschap heeft belanghebbende een aantal transacties verricht. Deze vennootschap is uiteindelijk nimmer juridisch opgericht.

2.3.Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van f 27.201 negatief Het aangegeven belastbare inkomen is in de aangifte als volgt opgebouwd:

Loon

Loon uit dienstbetrekking f 87.294

Bijtelling auto f 15.100

Aftrekbare beroepskosten f 2.598

f 99.796

Eigen woning

Huurwaardeforfait f 7.812

Aftrekbare rentekosten f 38.630 -/-

f 30.818 -/-

Inkomsten uit overig o.g.

Huuropbrengst f 16.880

Rente f 17.755 -/-

Onderhoud f 5.983 -/-

Afschrijving f 2.520 -/-

f 9.458 -/-

Aftrekbare alimentatie

Alimentatie f 80.200 -/-

Rente

Betaalde rente op overige geldleningen f 6.521 -/-

Belastbaar inkomen f 27.201 -/-

2.4.Bij arrest van 13 februari 2007 is belanghebbende - in hoger beroep - onder andere voor het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting (over de jaren 1998 tot en met 2000), faillissementsfraude en valsheid in geschrifte door de strafkamer van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Voorts is belanghebbende daarbij veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 300.000. De strafkamer van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft daarbij ten aanzien van belanghebbende, voor zover van belang voor het onderhavige geschil, het volgende wettig en overtuigend bewezen geacht:

“hij, verdachte, gebruikmakend van en/of handelend onder de naam [vennootschap B] A.V.V. en [vennootschap C] N.V. en [vennootschap G] B.V. i.o. op tijdstippen in de periode van 16 maart 1996 tot en met 16 augustus 1999 te Breda, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomensbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en 1996 en 1997 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, (…), telkens een te laag belastbaar inkomen opgegeven. (…)”

en

“hij, verdachte, gebruikmakend van en/of handelend onder de naam [vennootschap B] A.V.V. en [vennootschap C] N.V. en [vennootschap G] B.V. i.o. op tijdstippen in de periode van 16 augustus 1999 tot en met 14 april 2001 te Breda, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomensbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1998 en 1999 en 2000 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, (…), telkens een te laag belastbaar inkomen opgegeven. (…)”

en

“[vennootschap E] B.V. in de periode van 01 januari 2001 tot en met 31 januari 2001 te Breda opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting over het vierde kwartaal 2000 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft die [vennootschap E] B.V. opzettelijk op dat bij de Inspecteur der belastingen te Breda ingeleverde aangiftebiljet over het vierde kwartaal van 2000 een bedrag van (ongeveer) 43.000 gulden aan BTW teruggevorderd, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.”

Omtrent het bewijs voor deze gepleegde strafbare feiten heeft het Gerechtshof het volgende overwogen:

“Uit de stukken en het verhandelde ter zitting, in het bijzonder de uit het onderzoek op Aruba en de Nederlandse Antillen, is gebleken dat de vennootschappen [vennootschap B] A.V.V. en [vennootschap C] nooit enige economische activiteiten hebben ontplooid en zich als bedrijf nimmer in het economische verkeer hebben gemanifesteerd. De vennootschappen [vennootschap B] A.V.V. en [vennootschap C] hebben ter zake van de winst uit hoofde van de op naam van de vennootschappen in Nederland verrichte transacties nimmer aangifte vennootschapsbelasting gedaan in Nederland. De door verdachte ten behoeve van zijn bedrijfsmatig handelen gehanteerde vennootschappen [vennootschap B] A.V.V. en [vennootschap C] zijn, gelet op het vorenstaande, aan te merken als “schijnconstructies” in die zin dat verdachte in wezen steeds als privé ondernemer heeft gehandeld.

(…)

Onder genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte de op naam van [vennootschap B] A.V.V. en [vennootschap C] gestelde transacties in werkelijkheid als privé ondernemer heeft verricht en hij de daaruit aan aftrek van kosten genoten inkomsten bij de aangifte inkomstenbelasting had dienen op te geven.

(…)

Het hof merkt in dat verband op dat verdachte op een aan de ABN AMRO N.V. verstrekte kopie van zijn aangifte inkomstenbelasting ten behoeve van een kredietaanvraag bij ABN AMRO N.V. wel degelijk genoten inkomsten als hiervoor bedoeld heeft opgegeven.”

Voor zover de tenlastelegging betrekking had op de vennootschap [vennootschap A] B.V., heeft het Gerechtshof het volgende overwogen:

“Ten aanzien van het onder 1 primair ten eerste en ten tweede ten laste gelegde overweegt het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet is gebleken dat het verdachte was die telkens handelde onder/gebruik maakte van de [vennootschap A] B.V. (hierna te noemen: [vennootschap A]). Het hof is van oordeel dat [vennootschap A] steeds als (zelfstandige) entiteit aan het rechtsverkeer deelnam, waarbij natuurlijke personen (waaronder het in loondienst zijnde personeel) namens [vennootschap A] optrad.”

Het tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch gerichte cassatieberoep van belanghebbende, is bij arrest van 20 januari 2009 door de Hoge Raad onder verwijzing naar artikel 81 RO verworpen.

2.5.Naar aanleiding van het lopende strafrechtelijke onderzoek van de FIOD-ECD heeft de inspecteur, in afwijking van de aangifte, met dagtekening 30 november 2001 in eerste instantie een primitieve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 500.000. Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 23 december 2003 de onderhavige navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 1.040.405. Ter onderbouwing van deze navorderingsaanslag en de primitieve aanslag heeft de inspecteur de volgende correcties aangevoerd (in ƒ):

Aangegeven belastbare inkomen 27.201 - /-

1.Verkoopcourtages [vennootschap A] B.V. 434.539

2.Assurantieprovisies [vennootschap A] B.V 396.616

3.Verhuuropbrengsten [vennootschap A] B.V. 119.893

4. Verkoopopbrengst panden [panden] 525.742

5. Verhuur [pand vennootschap E] N.V. 137.508

Subtotaal 1.614.297

Correctie loonkosten [vennootschap A] B.V. 394.590 -/-

Overheadkosten [vennootschap A] B.V. 152.101 -/-

Totaal Correctie 1.067.606

Belastbaar inkomen 1.040.405

2.6.In geschil is of de navorderingsaanslag terecht in afwijking van de aangifte en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

2.7.De rechtbank stelt ter zake van de bewijslastverdeling het volgende voorop. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van negatief f 27.201. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat die aangifte te laag is geweest aangezien belanghebbende aanzienlijk bedragen heeft verdiend met projectontwikkeling en bemiddeling bij transacties in onroerende zaken. Ter onderbouwing van de hoogte van de correcties heeft de inspecteur verwezen naar het door de FIOD-ECD opgestelde overzichtsproces-verbaal (onderzoek onder de codenaam “Obscura”), waarin een overzicht is opgesteld van de door de FIOD-ECD vastgestelde (verzwegen) inkomsten over de jaren 1995 tot en met 2001. Dit proces-verbaal behoort tot de stukken van het geding. Daarbij wijst hij erop dat belanghebbende uiteindelijk ook door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is veroordeeld voor grootschalige (belasting)fraude.

2.8.De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast van het te weinig aangegeven inkomen in eerste instantie volgens de normale regels op de inspecteur rust. Indien hij in dat bewijs slaagt en daarbij tevens vast komt te staan dat het om een substantieel bedrag gaat dat niet is aangegeven, brengt het bepaalde in artikel 27e van de AWR, de zogenaamde verschuiving en verzwaring van de bewijslast, met zich mee dat belanghebbende moet bewijzen dat en in welke mate de aanslag te hoog is.

2.9.De rechtbank acht in het onderhavige geval aannemelijk dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan het loon dat hij in zijn aangifte heeft aangegeven. Hiertoe overweegt de rechtbank dat belanghebbende in het onderhavige jaar betrokken is geweest bij ondermeer grootschalige (belasting)fraude, waarvoor hij ook strafrechtelijk is veroordeeld. De rechtbank leidt uit de gang van zaken af dat belanghebbende als de spin in een web van vennootschappen fungeerde die deels op de Nederlandse Antillen/Aruba, deels in Nederland waren gevestigd, al dan niet transparant waren, en die door belanghebbende naar willekeur werden gebruikt voor zijn transacties, zonder dat voor deze vennootschappen een administratie werd bijgehouden en aangifte vennootschapsbelasting werd gedaan. Tevens had belanghebbende daarbij de vrije hand om over de middelen van die vennootschappen naar eigen dunken te beschikken, hetgeen hij ook heeft gedaan. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de met deze transacties behaalde resultaten toekwamen aan belanghebbende in persoon. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur dan ook geslaagd in het bewijs dat er in dit geval sprake is van een zowel absoluut als relatief aanzienlijk te lage aangifte.

2.10.Voor het geval een belastingplichtige een onjuiste aangifte doet, is de inspecteur bevoegd bij het vaststellen van de aanslag van de aangifte af te wijken. De aanslag mag niet naar willekeur worden opgelegd, maar moet berusten op een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van de inspecteur dat belanghebbende met projectontwikkeling en bemiddeling bij transacties in onroerende zaken een inkomen heeft genoten van f 1.040.405 in het onderhavige jaar niet onredelijk. De rechtbank overweegt hiertoe dat de inspecteur in zijn verweerschrift uitgebreid is ingegaan op de verschillende deelcorrecties die allemaal terug zijn te voeren op de inkomstenstromen die door de FIOD in het overzichts-procesverbaal in kaart zijn gebracht en de daaruit voortgevloeide strafrechtelijke nadeelberekening. Hetgeen belanghebbende daartegen in heeft gebracht is, mede gezien in het licht van de omkering en verzwaring van de bewijslast, van onvoldoende gewicht. Hier wringt eveneens dat zowel belanghebbende als de genoemde vennootschappen met betrekking tot de voor het onderhavige geding van belang zijnde tijdvakken geen administratie hebben bijgehouden. Aan de door belanghebbende tijdens de procedure aangedragen cijfers, die door hem achteraf zijn opgesteld en die niet zijn gestoeld op een deugdelijk ingerichte administratie, kent de rechtbank dan ook geen gewicht toe.

2.11.Belanghebbende heeft eveneens aangevoerd dat de strafkamer van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat de [vennootschap A] B.V. steeds als (zelfstandige) entiteit aan het rechtsverkeer deelnam, waardoor de transacties die op naam van deze vennootschap zijn gedaan niet aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. Evenals de strafkamer van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch kent de rechtbank zelfstandige betekenis toe aan de vennootschap [vennootschap A] B.V.. De rechtbank acht echter wel aannemelijk dat de inkomsten die deze vennootschap heeft behaald aan belanghebbende zijn toegevloeid (deelcorrecties 1 t/m 3). Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat [vennootschap A] BV in het jaar 2002 is gefailleerd, nimmer jaarstukken heeft opgemaakt noch anderszins een administratie heeft bijgehouden, belanghebbende tot de rekening van deze vennootschap gerechtigd was en tot op de dag van vandaag onduidelijk is wat er met de inkomsten van deze vennootschappen is gebeurd. De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat deze inkomsten aangemerkt moeten worden als loon. Nu belanghebbende in dienstbetrekking was bij [vennootschap A] B.V., acht de rechtbank het aannemelijk dat genoemde inkomsten de tegenprestatie vormden voor de werkzaamheden die belanghebbende voor deze vennootschap heeft verricht. De rechtbank zal de inspecteur dan ook volgen in zijn primaire standpunt.

2.12.Met betrekking tot deelcorrecties 4 en 5, overweegt de rechtbank dat de inkomsten zijn binnengekomen op een bankrekeningnummer die op naam stond van [vennootschap G] B.V. i.o., een vennootschap die uiteindelijk nooit is opgericht. Hierover heeft belanghebbende in de strafzaak zelf verklaard dat [vennootschap G] B.V. i.o. in feite zijn eigen eenmanszaak was en dat hij in privé kon beschikken over de gelden die op deze bankrekening binnenkwamen. Deze inkomsten moeten dan naar het oordeel van de rechtbank ofwel aangemerkt worden als winst uit onderneming, ofwel als inkomsten ex artikel 22, eerste lid, aanhef onder b, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (‘inkomsten uit andere arbeid’). Nu dit voor de hoogte van de te berekenen belasting niet uitmaakt, anders dan het geval is bij winst uit aanmerkelijk belang, laat de rechtbank de rechtbank dit hier in het midden.

Conclusie

2.13.Gelet op het vorenoverwogene handhaaft de rechtbank de hoogte van het bij de onderhavige navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen. Het beroep is om deze reden ongegrond.

2.14.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 13 februari 2012 door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. D. Hund en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 27 februari 2012.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.