Home

Rechtbank Breda, 29-02-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:643 ECLI:NL:RBBRE:2012:644 BW0430, 11/5077

Rechtbank Breda, 29-02-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:643 ECLI:NL:RBBRE:2012:644 BW0430, 11/5077

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
29 februari 2012
Datum publicatie
30 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BW0430
Zaaknummer
11/5077

Inhoudsindicatie

Formeel recht: samenloop vermindering WOZ-waarde verhuurde panden, artikel 18a AWR, navorderingsaanslag en primitieve aanslag. Verzoek op grond van artikel 18a AWR is geen verzoek om ambtshalve vermindering.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/5077

Uitspraakdatum: 29 februari 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Goes,

de inspecteur.

De bestreden besluiten:

De uitspraak van de inspecteur van 22 februari 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de navorderingsaanslag) alsmede het besluit tot niet verminderen van de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing voor het jaar 2006.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de inspecteur, [gemachtigden]. Belanghebbende is met kennisgeving vooraf niet verschenen.

Daar zijn gezamenlijk behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers AWB 11/2702, AWB 11/2703, AWB 11/4373, AWB 11/4892, AWB 11/5076, AWB 11/5077, AWB 12/748 en AWB 12/749.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het de navorderingsaanslag betreft;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag,

- vernietigt de navorderingsaanslag;

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft het niet verminderen van de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing.

2. Gronden

2.1. Met dagtekening 1 april 2009 is aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.496 (hierna: de aanslag). Het tegen deze aanslag gerichte bezwaar is op 3 augustus 2009 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft op 18 februari 2010 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan voor het jaar 2006 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.096. De inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als een (tweede) bezwaar tegen de aanslag en dit bezwaar op 8 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft de aanslag op 7 april 2010 ambtshalve verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 63.096.

2.2. In de aangifte is een bedrag ad € 1.596 in aanmerking genomen als uitgaven voor de kosten van levensonderhoud van belanghebbendes zoon [zoon] in de zin van artikel 6.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet LJN IB2001). Bij de navorderingsaanslag van 18 september 2010 heeft de inspecteur de voormelde aftrekpost niet geaccepteerd en het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd tot € 64.692.

2.3. Belanghebbende tekent op 25 oktober 2010 bezwaar aan tegen de navorderingsaanslag. De inspecteur heeft dit bezwaar op 22 februari 2011 ongegrond verklaard en de navorderingsaanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 3 april 2011, bij de rechtbank ‘s-Gravenhage binnengekomen op 5 augustus 2011, beroep ingesteld. Dit beroepschrift is door de rechtbank ‘s-Gravenhage doorgezonden naar de rechtbank Breda alwaar het op 28 september 2011 is binnengekomen.

2.4. Op 16 april 2011 is de inspecteur gedeeltelijk tegemoetgekomen aan belanghebbendes bezwaren door uitgaven voor levensonderhoud te accepteren tot een bedrag van € 798. Het belastbare inkomen uit werk en woning is dientengevolge ambtshalve verminderd tot € 63.894. Gelet op het feit dat de inspecteur eerst na het door belanghebbende ingestelde beroep tegemoet is gekomen aan belanghebbendes grieven, is het beroep reeds om deze reden gegrond.

2.5. In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van € 1.596 kan worden aangemerkt als uitgaven voor het levensonderhoud van belanghebbendes zoon. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

2.6. Op grond van artikel 6.13 van de Wet LJN IB2001 juncto artikel 36, eerste lid van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 worden uitgaven voor het levensonderhoud van een kind in aanmerking genomen tot een bedrag van € 399 per kalenderkwartaal indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken.

Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de kosten van het levensonderhoud van zijn zoon in belangrijke mate op hem drukken. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2006 alleen voor de twee eerste kwartalen recht op aftrek aangezien hij tot en met juni 2006 € 125 per maand heeft betaald en daarna geen betalingen meer heeft verricht. De inspecteur concludeert dan ook tot aftrek van uitgaven voor levensonderhoud tot een bedrag van € 798, zijnde twee maal € 399.

2.7. Bij de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 maart 2009 is volgens de inspecteur beslist dat belanghebbende vanaf juli 2006 een bedrag aan kinderalimentatie moet betalen van € 125 per maand. Uit het bankafschrift van 23 juli 2009 blijkt dat belanghebbende op 23 juli 2009 een bedrag heeft betaald aan het LBIO van

€ 4.125. Dit bedrag komt overeen met 33 termijnen van € 125.

2.8. In het vraag- en antwoordbesluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 februari 2008, nr. CPP2007/3175M staat, voor zover van belang, het volgende:

“1.7. Met terugwerkende kracht betaalde alimentatie

Een belastingplichtige voldoet met terugwerkende kracht aan zijn alimentatieverplichtingen jegens zijn kinderen over eerdere jaren. Komt hij voor die jaren alsnog in aanmerking voor aftrek van uitgaven voor levensonderhoud?

Nee, als in de betreffende jaren niet daadwerkelijk is betaald dan moeten (per definitie) de uitgaven voor het levensonderhoud immers voor rekening van anderen zijn gekomen. In die situatie heeft belastingplichtige ‘de ondersteunde’ niet feitelijk onderhouden en is daarom geen aftrek mogelijk. De uitgaven kunnen in het jaar van betaling wel worden betrokken in de beoordeling of in dat jaar aan de gestelde onderhoudsvereisten werd voldaan. De Commissie voor de Verzoekschriften uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal kan zich daarin ook vinden (Kamerstukken II 1995/96, 24 425, nr. 75).”

2.9. Artikel 6.40 Wet IB 2001 bepaalt dat persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in anamerking komen op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend geworden. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een van die omstandigheden zich in 2006 heeft voorgedaan voor wat betreft de alimentatie die hij verschuldigd was over de laatste twee kwartalen 2006. Aangezien wel aannemelijk is dat belanghebbende de kosten in het levensonderhoud van zijn zoon voor de eerste twee kwartalen heeft betaald, dient het belastbare inkomen uit werk en woning, in overeenstemming met het standpunt van de inspecteur, te worden verminderd met € 798 tot € 63.894. Het beroep is in zoverre gegrond.

2.10. Belanghebbende is in het bezit twee panden zijnde [adres I] en [adres II]. Tussen partijen is niet in geschil dat deze panden behoren tot de heffingsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen. Deze panden zijn in de aangifte in box 3 opgenomen naar waarden van € 128.500 respectievelijk € 124.500. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 26 oktober 2011 de WOZ-waarde van deze twee panden voor de jaren 2005 en 2006 verminderd tot € 80.000 per pand. Belanghebbende heeft om deze reden op 22 november 2011 verzocht om vermindering van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

2.11. Artikel 18a AWR bepaalt hoe een vermindering van de WOZ-waarde door kan werken naar de inkomstenbelasting. De brief van belanghebbende van 22 november 2011 waarin hij de inspecteur om vermindering van de aanslag verzoekt, is dan een verzoek tot het nemen van een beschikking ex artikel 18a en de inspecteur moet daarop beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (Gerechtshof Amsterdam, 25-1-2000, nummer: 99/1012, Belastingblad 2000, p. 749).

2.12. De inspecteur heeft in zijn brief van 22 december 2011 aangegeven dat een eventuele vermindering van de inkomstenbelasting 2006 aan de orde moest komen in het reeds aanhangige geschil over de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2006. De rechtbank acht dat juist. Het afgeven van een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking over de eventuele vermindering van een aanslag die toch al onder de rechter is, dient immers geen enkel doel.

2.13. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij geen reden ziet voor verlaging van de navorderingsaanslag op grond van het bepaalde in artikel 18a AWR omdat de WOZ-waarde van de verhuurde panden niet ten grondslag ligt aan de heffing van inkomstenbelasting in box 3. Dat standpunt van de inspecteur is juist. Pas met ingang van 2010 is in de Wet IB 2001 de bepaling opgenomen dat ook voor verhuurde panden de WOZ-waarde uitgangspunt is voor de belastingheffing. Tot 2010 bepaalde de Wet IB 2001 dat uitgegaan moest worden van de waarde in het economische verkeer.

2.14. De inspecteur heeft ter zitting echter ook verklaard dat hij alsnog akkoord gaat met vermindering van de waarde van de panden tot de WOZ-waarden die door het gerechtshof ’s-Gravenhage zijn vastgesteld. Dit betekent dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd met € 3.720 tot € 6.478.

2.15. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 2.9 en 2.14 heeft overwogen dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd met € 798 tot € 63.894 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met € 3.720 tot € 6.478. Dit leidt tot de volgende vermindering van de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen:

Vermindering box 1: 52% x € 798 = € 414,96

Vermindering box 3: 30% x € 3.720 = € 1.116,00 +

Totaal: = € 1.530,96

Belanghebbende was op de navorderingsaanslag echter slechts € 830 inkomstenbelasting verschuldigd (52% x € 1.596). De vermindering waartoe de rechtbank concludeert

(€ 1.530,96) is dus hoger dan de nagevorderde belasting (€ 830). Dit betekent dat de navorderingsaanslag in elk geval moet worden vernietigd.

2.16. Omdat de vermindering van de waarde van de zomerhuisjes niet helemaal kan worden verrekend met de op de navorderingsaanslag verschuldigde belasting, strekt het in 2.10. vermelde verzoek van belanghebbende kennelijk ook tot vermindering van de primitieve aanslag over 2006. Belanghebbende heeft dat zelf ook aangegeven in zijn stuk van 14 februari 2012. De inspecteur heeft in zijn pleitnota op de zitting vermeld dat hij aan dat verzoek tegemoet zal komen. Nu de inspecteur aan het verzoek tegemoetkomt, heeft belanghebbende geen belang meer bij een oordeel van de rechtbank hierover en is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.

2.17. Belanghebbende heeft verzocht om een proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 29 februari 2012 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van

mr. M.C.W. Hermus, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 5 maart 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.