Home

Rechtbank Breda, 23-02-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:636 BW0471, 11/2735

Rechtbank Breda, 23-02-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:636 BW0471, 11/2735

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
23 februari 2012
Datum publicatie
30 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BW0471
Zaaknummer
11/2735

Inhoudsindicatie

Toepassing en wijze van berekenen van de verschuldigde belasting van artikel 3 van de Goedkeuringswet bij het verdrag met België. Gelet op de tekst van de Goedkeuringswet en de toelichting bij het amendement dat tot die tekst heeft geleid mag de te betalen inkomstenbelasting over de betreffende inkomsten ten hoogste 25% zijn. De stelling van belanghebbenden dat artikel 3, derde lid, van de Goedkeuringswet meebrengt dat het marginale tarief niet meer dan 25% mag bedragen berust op een onjuiste lezing.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/2735

Uitspraakdatum: 23 februari 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbenden], belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland, de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 4 april 2011 op het bezwaar van belanghebbenden tegen de aan wijlen [erflater] (hierna: erflater) over het jaar 2005 afgegeven beschikking geen aanslag inkomstenbelasting vast te stellen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2012 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbenden, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Poppel (België), en namens de inspecteur, [gemachtigde]. Gelijktijdig zijn behandeld de beroepen met de procedurenummers 11/2735, 12/425 en 12/426.

1. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de beschikking;

- gelast de inspecteur om over 2005 een aanslag inkomstenbelasting vast te stellen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.849;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 874;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. Erflater woonde in België. Op 30 juni 2010 is op naam van erflater elektronisch aangifte gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 72.162. Volgens de aangifte was alleen sprake van inkomsten uit vroegere arbeid. Erflater heeft niet geopteerd voor behandeling als binnenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.5. Wet inkomstenbelasting 2001.

2.2. Het aangegeven inkomen van € 72.162 bestaat uit:

- Aow € 8.245

- Pensioenfonds [pensioenfonds] € 7.268

- [verzekering] verzekeringen € 1.596

- Nationale Nederlanden € 55.053

Totaal € 72.162

Voor een bedrag van € 15.153 is een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting gevraagd . De ingehouden loonheffing bedroeg € 12.249.

2.3. Bij brief van 5 augustus 2010 heeft de gemachtigde van belanghebbenden verzocht om op het belastbaar inkomen het tarief van maximaal 25% toe te passen, te bepalen op basis van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag tussen Nederland en België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belastingen naar het inkomen en vermogen van 2001 (hierna: het Verdrag), in verbinding met artikel 3 van de Goedkeuringswet van het Verdrag (hierna: de Goedkeuringswet).

2.4. Met dagtekening 30 december 2010 heeft de inspecteur de beschikking afgegeven dat geen aanslag inkomstenbelasting over het onderhavige jaar wordt vastgesteld aangezien belanghebbenden op basis van de ingediende aangifte niet in aanmerking komen voor de vereiste minimale teruggaaf van € 18.

2.5. Tussen partijen is thans niet meer in geschil dat:

- de bedragen ad € 8.245 en € 7.268 (AOW en Pensioenfonds [pensioenfonds]) niet in Nederland belastbaar zijn;

- het bedrag ad € 1.596 ([verzekering]) belastbaar is in Nederland;

-van de uitkering van Nationale Nederlanden een gedeelte ad € 13.800 niet in Nederland belastbaar is. Voor het resterende deel ad € 41.253 geldt het onder 2.3. vermelde tarief van maximaal 25%.

Het in Nederland belastbare inkomen bedraagt dus € 1.596 plus € 41.253 = € 42.849

2.6. De inspecteur berekent de verschuldigde belasting als volgt:

Schijf Percentage Grondslag Belasting

1e 1,80% € 16.893 € 304

2e 9,35% € 13.464 € 1.258

3e 42% € 12.492 € 5.246

€ 42.849 € 6.808

Algemene heffingskorting € 99 -/-

Verschuldigde belasting: € 6.709

Af: loonbelasting -12.249

Teruggaaf € 5.540.

De aldus verschuldigde belasting bedraagt minder dan 25% waarmee, in de visie van de inspecteur, is voldaan aan het gestelde in artikel 3 van de Goedkeuringswet.

2.7. Volgens belanghebbenden dient het bepaalde in artikel 3 van de Goedkeuringswet aldus te worden gelezen dat het percentage in de derde schijf maximaal 25% mag bedragen, waardoor de verschuldigde belasting in die schijf neerkomt op € 3.123. De aanslag dient dan te worden vastgesteld op € 4.586 en de teruggaaf bedraagt dan € 7.663.

2.8. Tussen partijen is enkel nog in geschil of de verschuldigde inkomstenbelasting ingevolge artikel 3 van de Goedkeuringswet juist is berekend.

2.9. Artikel 3, van de Goedkeuringswet luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

“1. In afwijking van (...) de Wet inkomstenbelasting 2001 bedraagt de in Nederland verschuldigde (...) inkomstenbelasting over inkomstenbestanddelen als bedoeld in het tweede lid, (…) ten hoogste 25% van het bedrag van die inkomstenbestanddelen”.

2. (...)

3. Voor de toepassing van het eerste lid worden de aldaar bedoelde inkomstenbestanddelen geacht zoveel mogelijk te zijn belast tegen de hoogste tariefschijf die toepassing heeft gevonden."

2.10. Artikel 3 van de Goedkeuringswet is in de wet opgenomen op basis van een amendement van de Tweede Kamer. De toelichting daarbij (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 259 nr. 14), vermeldt het volgende: “Met het amendement wordt bereikt dat in Nederland vanaf het derde tot en met zevende kalenderjaar na de inwerkingtreding van het verdrag maximaal 25% belasting verschuldigd is over deze inkomsten” en “Zonder nadere regeling zou in die situatie onduidelijkheid kunnen bestaan of er bij de belastingvermindering van moet worden uitgegaan dat de inkomstenbestanddelen waarop dat verdragsartikel van toepassing is, tegen het marginale tarief, het gemiddelde tarief of «aan de voet» zijn belast. In dit verband bepaalt het derde lid dat (zoveel mogelijk) het marginale tarief uitgangspunt is”. Het verdrag is per 1 januari 2003 in werking getreden zodat de overgangsregeling vanaf het in geschil zijnde belastingjaar -2005- van toepassing is.

2.11. Nu de tekst van de Goedkeuringswet en de toelichting bij het amendement dat tot die tekst heeft geleid, beide uitgaan van een tarief van maximaal 25% over de betreffende inkomsten, waarbij zoveel mogelijk het marginale tarief het uitgangspunt is, mag naar het oordeel van de rechtbank de te betalen inkomstenbelasting over de uitkering van € 41.253 ten hoogste 25% zijn of € 10.313. Nu de feitelijk verschuldigde belasting ad € 6.709 lager is dan dit bedrag, is de belasting niet te hoog.

2.12. De stelling van belanghebbenden dat het derde lid van artikel 3 van de Goedkeuringswet inhoudt dat het marginale tarief in de 3de en 4de belastingschijf dient te worden vastgesteld op 25%, berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van genoemd artikel. Hetgeen belanghebbenden overig aanvoeren kan niet tot een ander oordeel leiden.

2.13. Aan belanghebbenden moet dus een teruggaaf worden verleend van € 5.540. Derhalve dient de beschikking te worden vernietigd. De rechtbank zal de inspecteur opdragen alsnog een aanslag vast te stellen naar een belastbaar inkomen van € 42.849.

2.14. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

3. Proceskosten

Kostenvergoeding beroepsfase

3.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belang¬hebbenden in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Volgens vaste jurisprudentie heeft een belanghebbende die in beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld recht op vergoeding van de door hem voor dat beroep gemaakte proceskosten. Van die regel mag worden afgeweken als de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake. In deze procedure stond – uiteindelijk – zowel de toepassing, en dan met name de wijze van berekenen van artikel 3 van de Goedkeuringswet, als de eventuele belastbaarheid van de lijfrente-uitkeringen centraal. Aan belanghebbenden kan niet worden verweten dat zij het belang daarvan pas in een laat stadium hebben onderkend. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

Kosten bezwaarfase

3.2. De kosten, die de belanghebbenden in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, worden door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbenden, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

3.3. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur artikel 3 van de Goedkeuringswet toegepast op de totale uitkering van Nationale Nederlanden ten bedrage van € 55.053. Op dat moment was niet duidelijk dat de polis diende te worden gesplitst in twee delen, noch dat het heffingsrecht over het lijfrentedeel daarin niet aan Nederland toekwam. De late aanlevering van bewijs hiervoor dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van belanghebbenden te komen. De inspecteur heeft de uitspraak op bezwaar gemotiveerd op basis van de stukken die hem toentertijd ter beschikking stonden. Er is in zoverre geen sprake van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15 van de Awb. Derhalve is voor een proceskostenveroordeling in de bezwaarfase geen plaats.

Deze uitspraak is gedaan op 23 februari 2012 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.A. Mandemakers, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 5 maart 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.