Rechtbank Breda, 22-03-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:876 BW3821, 10/4423
Rechtbank Breda, 22-03-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:876 BW3821, 10/4423
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 22 maart 2012
- Datum publicatie
- 25 april 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2012:BW3821
- Zaaknummer
- 10/4423
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, veehouder, koopt in 1999 een boerderij met stallen. Zijn zoon gaat er wonen en in de stallen kalveren en varkers fokken, deels samen met belanghebbende. Volgens de rechtbank zijn de stallen plus de ondergrond daarvan verplicht ondernemingsvermogen voor belanghebbende. De later bij sloop van de stallen ontvangen subsidie is belast als winst uit onderneming. De rest van de boerderij is keuzevermogen en belanghebbende kon dus kiezen voor privévermogen. De winst bij latere verkoop van de boerderij is slechts belast voor zover die ziet op de ondergrond van de voormalige stallen.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/4423
Uitspraakdatum: 22 maart 2012
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Oss,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 27 november 2009 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2003, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 114.213. De primitieve aanslag was met dagtekening 7 juli 2006 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.078 en is op 28 maart 2007 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.827.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 september 2010 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 oktober 2010, ontvangen bij de rechtbank op 8 oktober 2010, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2012 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende de gemachtigde [gemachtigde] ([kantoornaam gemachtigde] te Uden) en namens de inspecteur, [gemachtigden]. Daar zijn gezamenlijk behandeld de zaken die zijn geregistreerd onder de nummers 10/4423 en 10/4424.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende was in 2003 en 2004 vennoot in de vennootschap onder firma [de vof] (de vof). De vof houdt zich bezig met landbouw en veehandel. De onderneming is gevestigd in [plaats X].
2.2. Op 25 oktober 1999 heeft belanghebbende gekocht een fokvarkens- en vleesveebedrijf met woonhuis, erf en cultuurgrond in [plaats Y], groot 1.27.50 hectare (de boerderij). De boerderij bestond uit een woonhuis met tuin met 1000 m2 ondergrond, bedrijfsgebouwen met erf met 4.500 m2 ondergrond en 7.250 m2 cultuurgrond. In de koop waren meebegrepen mestproductierechten: 950 kg verplaatsbaar rundvee/kalkoenrechten en 95 kg grondgebonden varkensrechten plus een vergunning voor het houden van vee. De levering heeft plaatsgevonden op 28 april 2000. Volgens de akte heeft de koopprijs ad f 950.000 in zijn geheel betrekking op de onroerende zaken, verdeeld als volgt:
- woonhuis plus ondergrond en tuin f 595.000
- bedrijfsgebouwen f 175.000
- ondergrond bedrijfsgebouwen en erf f 90.000
- cultuurgrond f 90.000
Belanghebbende heeft de boerderij geëtiketteerd als privévermogen.
2.3. De zoon van belanghebbende is in het woonhuis van de boerderij gaan wonen en een onderneming gaan exploiteren in de bedrijfsgebouwen. De zoon was tevoren in dienstbetrekking werkzaam als varkensverzorger. In de bedrijfsopstallen werden stierkalveren en varkens afgemest. Een deel van de varkens was eigendom van belanghebbende c.q. de vof. De aankopen van stierkalveren en van voer werden door de zoon samen met belanghebbende c.q. de vof gedaan. Fokpremies voor de stierkalveren werden in de winst van de vof verantwoord. Blijkens de jaarrekening van de zoon over 2001 was het resultaat van de onderneming € 12.547 negatief en was per ultimo 2001 € 45.378 geleend van de vof. De zoon heeft geen administratie gevoerd van de onderneming en verklaard dat hij alle stukken afgaf aan belanghebbende. De zoon heeft in mei 2001 een bedrag overgemaakt aan belanghebbende van f 25.000 ten titel van “huur”. Vanaf eind 2002 is de zoon elders in dienstbetrekking getreden.
2.4. Op 4 oktober 2001 heeft belanghebbende voor de boerderij een subsidie aangevraagd in het kader van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken 2e tranche (hierna: RBV). Op 20 augustus 2002 heeft Laser, een onderdeel van het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, aan belanghebbende bericht dat de aanvraag was goedgekeurd.
2.5. In januari 2003 is een aanvang gemaakt met de sloop van de bedrijfsgebouwen. De sloopwerkzaamheden zijn in juni 2003 afgerond. Belanghebbende heeft in verband hiermee aan subsidie ontvangen:
Beëindiging varkenstak (productierechten) € 8.120,76
Beëindiging rundveetak (productierechten) € 8.879,50
Sloopkosten € 31.402,96
Vervangingssubsidie € 61.800,00
Totaal € 110.203,22
Aan belanghebbende is in 2003 (afgerond) € 25.454 in totaal aan sloopkosten gefactureerd.
2.6. Op 1 november 2004 heeft belanghebbende wat nog resteerde van de boerderij verkocht aan een particulier voor € 560.000. Op het perceel rustte toen nog een agrarische bestemming maar de koper is de boerderij als woonhuis gaan gebruiken. De makelaarskosten bedroegen € 10.053.
2.7. Belanghebbende heeft de subsidie die is ontvangen voor de beëindiging van de varkens- en rundveetak ad (afgerond) € 17.000 aangegeven als winst uit onderneming. Bij de navorderingsaanslag is het inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met € 99.386 waarvan € 93.203 in verband met het resultaat dat belanghebbende heeft behaald bij verkoop van de boerderij. De inspecteur heeft dit voordeel als volgt berekend:
RBV subsidie € 110.203
Reeds aangegeven € 17.000
Navordering € 93.203
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil
- of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt;
- zo ja: of het gehele voordeel dat belanghebbende per saldo heeft behaald met de aan- en verkoop van de boerderij belastbaar is, hetzij als winst uit onderneming, hetzij als resultaat uit overige werkzaamheden.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingaanslag. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van het inkomen uit werk en woning tot € 90.566, subsidiair tot € 92.700 en meer subsidiair tot € 14.827 conform de (ambtshalve verminderde) primitieve aanslag, met vaststelling van het inkomen uit sparen en beleggen op € 4.516.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Bij de zoon is in oktober 2007 een controleonderzoek ingesteld namens de inspecteur. Daarbij zijn de onder 2.3. vermelde feiten gebleken die wezen op een sterke verwevenheid tussen belanghebbendes onderneming en de onderneming die de zoon dreef in de boerderij. De inspecteur heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat die betrokkenheid er toe leidt dat de winst die is gemaakt met de aan- en verkoop van de boerderij bij belanghebbende belastbaar is, hetzij als winst uit onderneming hetzij als resultaat uit overige werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bij de controle van de zoon geconstateerde feiten nieuwe feiten die navordering rechtvaardigen.
4.2. De inspecteur stelt primair dat sprake is van winst uit onderneming. Nu belanghebbende stelt dat de boerderij geheel privévermogen is, zal de rechtbank eerst moeten beoordelen of sprake is van verplicht ondernemingsvermogen. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende steeds, vanaf de levering van de boerderij, sterk betrokken is geweest bij de bedrijfsvoering en dat die bedrijfsvoering door de zoon feitelijk mede voor rekening en risico van belanghebbende plaatsvond aangezien er ook varkens voor belanghebbende c.q. de vof werden afgemest en stierfokpremies werden verantwoord bij de vof. Belanghebbende heeft wel gesteld dat er zakelijke afspraken waren over vergoedingen aan de zoon voor dat afmesten, maar de inspecteur heeft dat gemotiveerd ontkend en van het bestaan van dergelijke afspraken is niets gebleken. Nu de zoon direct na de levering van de boerderij daarin de werkzaamheden is gestart, is aannemelijk dat belanghebbende de bedrijfsgebouwen van de boerderij reeds bij aankoop had bestemd voor gebruik - mede – binnen zijn eigen onderneming in de vof. Naar het oordeel van de rechtbank waren die bedrijfsgebouwen met ondergrond en erf dan van meet af aan verplicht (buitenvennootschappelijk) ondernemingsvermogen voor belanghebbende.
Dat geldt echter niet voor de overige onderdelen van de boerderij, aangezien niet aannemelijk is geworden dat die waren bestemd of zijn gebruikt voor de onderneming van belanghebbende. De andere onderdelen (woonhuis met ondergrond, tuin en cultuurgrond) waren dan keuzevermogen en nu belanghebbende heeft gekozen voor privévermogen moet die keuze worden gevolgd.
4.3. De rechtbank volgt niet de stelling van de inspecteur dat de waardestijging van het woonhuis met ondergrond, tuin en de cultuurgrond desalniettemin moet worden beschouwd als winst uit onderneming omdat de sloop van de bedrijfsgebouwen die winst heeft veroorzaakt. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom belanghebbende niet dezelfde winst op woonhuis met ondergrond, tuin en cultuurgrond zou hebben kunnen realiseren zonder sloop van de bedrijfsgebouwen. Blijkbaar zit de winst in de wijziging van agrarische bestemming in woonbestemming (met gedogen van bewoning door de gemeente), maar dat kon een ieder weten ten tijde van de aankoop van de boerderij door belanghebbende en dat kon ook een ieder bewerkstelligen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat, zoals de inspecteur heeft gesteld, particuliere bewoning door de gemeente alleen werd gedoogd als een agrarische ondernemer de bedrijfsopstallen van de boerderij zou hebben gesloopt en niet als een particulier dat zou hebben gedaan met inlevering van de mest- en fokrechten. Belanghebbende heeft de juistheid van die stelling ontkend en de stelling komt de rechtbank zo ongerijmd voor dat de inspecteur de juistheid ervan aannemelijk had moeten maken. Dat heeft hij niet gedaan.
4.4. Nu de werkzaamheden die belanghebbende heeft verricht ter zake van de aan- en verkoop van het pand geheel de bedrijfsopstallen en daarmee, naar volgt uit hetgeen is overwogen in 4.2., de winst betreffen, is er geen reden om aan te nemen dat de winst die belanghebbende heeft behaald op woonhuis met ondergrond, tuin en cultuurgrond belastbaar is als resultaat uit overige werkzaamheden.
4.5. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het woonhuis met ondergrond en tuin en de cultuurgrond in 2003 deel uitmaakten van het vermogen voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). In de aangifte is de boerderij vermeld voor een waarde van € 318.100 en de lening voor € 349.410 maar zijn beide posten toegerekend aan de partner. Een eventuele correctie dient dan bij de partner plaats te vinden.
4.6. De rechtbank acht het in overeenstemming met goed koopmansgebruik om bij de berekening van de winst in 2003 op de sloopsubsidies de kostprijs van de bedrijfsopstallen in mindering te brengen. Conform de berekening van de inspecteur in de conclusie van dupliek is het inkomen van belanghebbende uit werk en woning over 2003 dan negatief zodat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd.
4.7. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de procedurenummers 10/4423 en 10/4424 als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.528,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Nu in alle samenhangende zaken een vergoeding van de proceskosten is toegekend, wordt aan de onderhavige zaak de helft daarvan toegerekend zijnde, afgerond, € 765.
De rechtbank ziet geen reden voor een integrale kostenvergoeding zoals belanghebbende heeft bepleit.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 765;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 maart 2012 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. D. Hund en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T. A. Mandemakers, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 27 maart 2012
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.