Home

Rechtbank Breda, 27-03-2012, BW7296, 11/1804

Rechtbank Breda, 27-03-2012, BW7296, 11/1804

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
27 maart 2012
Datum publicatie
19 april 2013
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BW7296
Zaaknummer
11/1804

Inhoudsindicatie

Conserverende aanslag voor opgebouwde publiekrechtelijke pensioenaanspraken waarvan afkoop krachtens de bestaande regelgeving niet is toegestaan. De conserverende aanslag is terecht opgelegd nu aan de aanslag feitelijk geen gevolgen zijn verbonden en vorenstaande situatie bij de totstandkoming van de wettelijke bepalingen uitdrukkelijk aan de orde is geweest. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat en voor welk deel zijn pensioenaanspraken zijn omgezet in pensioenaanspraken van zijn ex-echtgenote. De aanslag en de beschikking revisierente zijn naar de juiste bedragen opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/1804

Uitspraakdatum: 27 maart 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [plaats] (Duitsland), belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland, de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 24 februari 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2005 opgelegde conserverende aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, berekend naar een te conserveren inkomen van € 347.921 en de gelijktijdig daarmee opgelegde beschikking revisierente (aanslagnummer [nummer].P.56).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012 te Roermond.

Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. De inspecteur is, nadat de griffier deze desgevraagd heeft meegedeeld dat de rechtbank thans geen vragen heeft aan de inspecteur, eveneens niet verschenen.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende is op 18 juli 2005 geëmigreerd naar Duitsland. Hij heeft in Nederland een publiekrechtelijk pensioen opgebouwd bij het ABP.

2.2. Belanghebbende heeft geen informatie verstrekt over de waarde in het economisch verkeer van de pensioenaanspraak. De inspecteur heeft de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken gebaseerd op het door belanghebbende in 2004 genoten pensioen.

2.3. Met dagtekening 9 mei 2008 is aan belanghebbende de conserverende aanslag en gelijktijdig de beschikking revisierente opgelegd. De conserverende aanslag heeft betrekking op de waarde in het economisch verkeer van de tot het tijdstip van emigratie opgebouwde pensioenaanspraken die daarbij als loon in aanmerking zijn genomen ingevolge artikel 3.83, eerste lid, in verbinding met artikel 3.146, derde lid van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De waarde in het economische verkeer van de ingegane pensioenaanspraak is hierbij vastgesteld op € 347.921.

2.4. De ontvanger heeft ambtshalve uitstel van betaling verleend voor de conserverende aanslag en de revisierente. Er is daarvoor geen zekerheid gesteld of gevraagd (artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 in verbinding met artikel 1e, tweede lid, Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (tekst 2005)).

2.5. In geschil is of de conserverende aanslag en de beschikking revisierente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.

2.6. Belanghebbende stelt, zakelijk weergegeven, dat het opleggen van de conserverende aanslag volstrekt onbegrijpelijk is aangezien sprake is van een pensioen waarvan afkoop krachtens de bestaande regelgeving niet is toegestaan. In wezen wordt er beslag gelegd op een fictief bedrag in een fictieve situatie. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat uit de toepasselijke wettelijke bepalingen uit het Verdrag gesloten tussen Nederland en Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting voortvloeit dat het heffingsrecht over het pensioen van het ABP aan Nederland is toegewezen. De aanslag is opgelegd in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen. Bij de totstandkoming van de nationale wettelijke bepalingen ter zake van de conserverende aanslag is de situatie van pensioenrechten waarvoor, krachtens het bepaalde in de Pensioen– en spaarfondsenwet, afkoop niet is toegestaan, uitdrukkelijk aan de orde geweest en nadrukkelijk mede onder de werking van de nieuwe regelgeving begrepen. Het opleggen van een conserverende aanslag in een situatie als die van belanghebbende is derhalve in overeenstemming met hetgeen de wetgever heeft gewild. Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28), dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. De grief faalt reeds om deze reden.

2.7. Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat van de conserverende aanslag een afschrikwekkende werking uitgaat of belemmeringen opwekt, merkt de rechtbank het volgende op. Aan het opleggen van de conserverende aanslag zijn voor belanghebbende in het kader van haar emigratie zowel wettelijk als feitelijk, geen gevolgen verbonden. Van een afschrikwekkende werking of een belemmering is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Feitelijke invordering van de conserverende aanslag doet zich immers niet voor. Verder is automatisch uitstel van betaling verleend voor een periode van 10 jaren zonder dat daaraan voorwaarden zijn verbonden of zekerheid is geëist. Voorts staat vast dat het bedrag van de aanslag wordt kwijtgescholden na verloop van de 10 jaren waarvoor het uitstel geldt (artikel 26, tweede lid, Invorderingswet 1990 in verbinding met artikel 4 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990). De omstandigheid dat de hier genoemde kwijtschelding niet automatisch geschiedt doch slechts op schriftelijk verzoek van de belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank voor de belastingplichtige ten tijde van de emigratie niet van zodanig gewicht dat daaruit een afschrikwekkende werking of een belemmering voortvloeit als hiervoor bedoeld. De omstandigheid dat belanghebbende heeft aangevoerd dat hij het ethisch verwerpelijk en moreel onjuist vindt om na zijn dood ontheffing te krijgen van een schuld die niet bestaat of ooit heeft bestaan, kan niet tot een ander oordeel leiden.

2.8. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat er bij de vaststelling van de waarde van de pensioenaanspraken ten onrechte geen rekening is gehouden met het deel dat via een gerechtelijke procedure aan de ex-echtgenote is toebedeeld. De bewijslast hiervoor rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft zijn stelling echter niet gestaafd met stukken waaruit blijkt dat zijn ex-echtgenote een eigen aanspraak heeft op het pensioen van het ABP (conversie). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur derhalve terecht het bedrag van de conserverende aanslag gesteld op het totaal van de waarde van de pensioenaanspraken. Nu belanghebbende de berekening van de inspecteur voor het overige niet heeft betwist, gaat de rechtbank uit van de juistheid daarvan.

2.9. Uit het wettelijk systeem vloeit voort dat de waarde van de pensioenaanspraken op het moment voorafgaande aan de emigratie vastgesteld wordt op de waarde in het economisch verkeer (artikel 3.83, eerste lid, in verbinding met artikel 3.146, derde lid Wet IB 2001). De wet voorziet niet in een regeling dat de conserverende aanslag ieder jaar opnieuw wordt vastgesteld met inachtneming van de jaarlijkse afbouw van de waarde van de pensioenaanspraken. Ingeval van beëindiging van het automatisch verleende uitstel van betaling voorziet de wettelijke regeling erin dat kwijtschelding van belasting wordt verleend voor zover de waarde van die aanspraak is gedaald in vergelijking tot die waarde ten tijde van het opleggen van de conserverende aanslag.

2.10. Ingevolge artikel 30i, eerste lid, onderdeel a, van de AWR wordt in een geval als het onderhavige revisierente berekend. De revisierente bedraagt, ingevolge het tweede lid van artikel 30i van de AWR, 20% van de belasting over het conserverende inkomen. Naar het oordeel van de rechtbank is de beschikking revisierente terecht en tot het juiste bedrag afgegeven.

2.11. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 27 maart 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.A. Mandemakers, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 6 april 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.