Home

Rechtbank Breda, 09-05-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:1807 BW9275, 10/1724B

Rechtbank Breda, 09-05-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:1807 BW9275, 10/1724B

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
9 mei 2012
Datum publicatie
25 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BW9275
Zaaknummer
10/1724B

Inhoudsindicatie

Successie - verkrijging

Belanghebbende (legataris) bestrijdt dat sprake is van een verkrijging krachtens erfrecht omdat niet aan de voorwaarde van tijdige betaling – zoals in het testament is opgenomen – is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank schept de notariële akte waarbij de onroerende zaak is verkregen het vermoeden dat belanghebbende het appartement heeft verkregen krachtens afgifte van het legaat en niet krachtens koop. Belanghebbende is er niet in geslaagd dit vermoeden te ontzenuwen. Het stond de erfgenamen vrij om over de betaling in verband met de afgifte van het legaat nadere afspraken te maken. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij het appartement ten titel van koop heeft verkregen. Tevens heeft belanghebbende recht op een vrijstelling voor samenwonenden.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/1724

Uitspraakdatum: 9 mei 2012

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Belgë),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch,

de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 23 november 2011.

1.2.Met dagtekening 9 januari 2012 heeft de inspecteur een door hem aan belanghebbende verstuurde brief en nadere stukken aan de rechtbank gezonden. De stukken betreffen zeven verklaringen van particulieren waarin zij bevestigen dat belanghebbende en erflater hebben samengewoond.

1.3.Belanghebbende heeft op 23 januari 2012 per fax op de brief van de inspecteur gereageerd.

1.4.Partijen hebben de rechtbank schriftelijk toestemming gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Voor de feiten verwijst de rechtbank naar haar tussenuitspraak van 23 november 2011.

3.Geschil

3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a)was de waarde van het appartement ten tijde van de verkrijging door belanghebbende hoger dan € 226.890,11 (f 500.000)?

b)indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: leidt het gegeven dat belanghebbende het bedrag van € 226.890 meer dan drie maanden na de overlijdensdatum heeft betaald er toe dat belanghebbende het appartement niet krachtens erfrecht heeft verkregen?

c)Indien het appartement wel krachtens erfrecht is verkregen: heeft belanghebbende recht op de vrijstelling van artikel 32, eerste lid, sub 4, onderdeel e, in combinatie met artikel 24, tweede lid, Successiewet 1956, tekst 2001?

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daaraan ter zitting van 9 november 2011 is toegevoegd.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar van 25 november 2008 en van de aanslag.

De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een verkrijging van € 32.016.

4.Beoordeling van het geschil

Waarde appartement

4.1.De aangifte successierecht is door een van de erfgenamen, [erfgenaam], maar niet door belanghebbende ondertekend. In de aangifte is voor het appartement een waarde vermeld van f 750.000 (€ 340.335,14). Op belanghebbende rust de bewijslast dat ten tijde van de verkrijging de waarde van het appartement lager is dan de in de aangifte aangegeven waarde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende een lagere waarde niet aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat er sprake was van een slechte verstandverhouding tussen de erfgenamen en belanghebbende kan niet leiden tot het oordeel dat de waarde lager was dan € 340.335,14. Belanghebbendes stelling dat in de prijsbepaling van f 500.000 geen bevoordeling besloten kon liggen, is daarvoor ook onvoldoende nu die prijs immers in het testament van erflater was vastgelegd.

Titel van de verkrijging

4.2.In de tussenuitspraak heeft de rechtbank onder 4.5 overwogen dat de notariële akte van 5 februari 2002 het vermoeden schept dat belanghebbende het appartement heeft verkregen krachtens afgifte van het legaat en niet krachtens koop en is belanghebbende in de gelegenheid gesteld voormeld vermoeden te ontzenuwen. Dit heeft belanghebbende niet gedaan. Belanghebbende heeft alleen haar stelling - dat de verhouding tussen haar en de erfgenamen dermate gebrouilleerd was dat deze haar op geen enkele wijze hadden willen bevoordelen - herhaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij het appartement ten titel van koop heeft verkregen. Dat de notariële akte niet binnen de drie maanden na overlijden is gepasseerd doet hier niet aan af. De akte strekt blijkens de tekst tot afgifte van het legaat en de erfgenamen en belanghebbende zijn daarmee akkoord gegaan. Het enkele gegeven dat belanghebbende de koopsom niet binnen drie maanden na het overlijden heeft betaald, kan dan niet tot de conclusie leiden dat belanghebbende het appartement op grond van een andere titel dan krachtens erfrecht heeft verkregen. Het stond belanghebbende en de erfgenamen ook vrij om over de betaling in verband met de afgifte van het legaat nadere afspraken te maken.

Vrijstelling voor samenwonenden

4.3.Krachtens artikel 32, eerste lid, sub 4, onderdeel e, in combinatie met artikel 24, tweede lid, van de Successiewet 1956 (wettekst 2001) heeft belanghebbende recht op een vrijstelling van successierecht indien zij tot het overlijden van de erflater ten minste 2 jaar met de erflater een gemeenschappelijke huishouding had gevoerd. De vrijstelling is afhankelijk van de duur van de gemeenschappelijke huishouding: bij vier, drie of twee jaren gemeenschappelijke huishouding bedraagt de vrijstelling onderscheidenlijk f 239 261, f 179 446 en f 119 630.

4.4.Niet in geschil is dat belanghebbende met erflater heeft samengewoond. Partijen zijn na de tussenuitspraak in overleg gegaan om het aantal jaren van samenwonen te kunnen bepalen. Belanghebbende heeft zeven verklaringen van diverse personen, waaronder die van haar zoon, overgelegd. Uit die verklaringen is af te leiden dat belanghebbende ongeveer in december 1997 met erflater is gaan samenwonen. Gemachtigde heeft in zijn brief van 22 december 2011 aan de inspecteur geschreven dat belanghebbende vanaf eind 1997 heeft samengewoond met erflater.

4.5.De rechtbank leidt uit de overgelegde verklaringen af dat de samenwoning heeft geduurd van december 1997 tot het overlijden van erflater op 14 augustus 2001. Derhalve heeft de samenwoning ongeveer drie jaren en negen maanden geduurd. Belanghebbende heeft dan recht op een vrijstelling van f 179 446 (€ 81.429).

4.6.Niet in geschil is dat het in België geheven recht van € 7.236 verrekenbaar is met de in Nederland verschuldigde successierechten.

4.7.Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een verkrijging van f 70.554 (f 250.000 minus f 179.446) of € 32.016,01 onder verrekening van € 7.236 aan buitenlands recht. Het beroep van belanghebbende is gegrond.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-vermindert de aanslag tot een berekend naar een verkrijging van f 70.554 (€ 32.016,01), onder verrekening van € 7.236 aan buitenlands recht;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 598;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 9 mei 2012 door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van

mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 21 mei 2012.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.