Home

Rechtbank Breda, 16-05-2012, BW9330, 11/3797

Rechtbank Breda, 16-05-2012, BW9330, 11/3797

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
16 mei 2012
Datum publicatie
26 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BW9330
Zaaknummer
11/3797

Inhoudsindicatie

Loonbelasting. Bijtelling vanwege privégebruik auto.

Belanghebbende trekt zijn verklaring geen privé-gebruik auto in als zijn werkgever hem in de loop van het kalenderjaar een andere auto van de zaak ter beschikking stelt waarmee hij wél privékilometers gaat rijden. Toepassing van het forfait over het (eerdere) tijdvak waarin een auto ter beschikking is gesteld waarmee niet privé is gereden, acht de rechtbank niet in strijd met enig rechtsbeginsel.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/3797

Uitspraakdatum: 16 mei 2012

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, Landelijk Coördinatiecentrum Auto,

de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 21 april 2011 over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 28 september 2010 een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: loonheffingen) opgelegd van € 3.272 (aanslagnummer: [nummer]).

1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 juli 2011 de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.564, berekend over het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 30 juli 2010.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 13 juli 2011, ontvangen bij de rechtbank op 14 juli 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], en namens de inspecteur, [gemachtigde].

1.7.De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende was het gehele kalenderjaar 2010 in dienstbetrekking bij dezelfde werkgever.

2.2.Aan belanghebbende waren door zijn werkgever in dat jaar de volgende auto’s ter beschikking gesteld: gedurende de periode 1 januari 2010 tot en met 30 juli 2010 een [Auto A] met het kenteken [kenteken] en gedurende de periode 28 september 2010 tot en met 31 december 2010 een [Auto B] met kenteken [kenteken].

2.3.Belanghebbende beschikte in 2010 over een Verklaring geen privé-gebruik auto (hierna: de Verklaring). Op 10 november 2010 heeft belanghebbende verzocht om intrekking van de Verklaring omdat met de [Auto B] meer dan 500 km privé gereden zou worden.

2.4.De inspecteur heeft bij beschikking van 8 februari 2011 de verklaring ingetrokken en met dagtekening 21 april 2011 de bestreden naheffingsaanslag opgelegd naar het privé-gebruik van de [Auto A] over de periode 1 januari 2010 tot en met 28 september 2010. De naheffingsaanslag was gebaseerd op een maandsalaris van € 5.401,23, een cataloguswaarde van de [Auto A] van € 33.817, een bijtellingspercentage van 25 en een eigen bijdrage van nihil.

2.5.Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd naar één uitgaande van de bijtelling gedurende de (kortere) periode van 1 januari 2010 tot en met 30 juli 2010.

3.Geschil

3.1.In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Als deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord is in geschil of de hoogte van de naheffingsaanslag juist is. Niet in geschil is dat belanghebbende de [Auto A] niet voor privé-doeleinden heeft gebruikt.

3.2.Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend.

3.3.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.4.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingaanslag dan wel vermindering daarvan.

3.5.De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.Artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), tekst 2010 bepaalt voor zover hier van belang - het volgende:

“1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste:

a. 25% van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen;

b. 35% van de waarde van de auto indien de auto meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen.

De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

2. Indien de auto wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, wordt het voordeel, bedoeld in het eerste lid,eerste volzin, op kalenderbasis verlaagd met:

a. 11% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot niet hoger is dan 95 gram per kilometer, en

b. 5% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot hoger is dan 95 gram per kilometer, maar niet hoger is dan 116 gram per kilometer.

3. Indien de auto niet wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, wordt het voordeel, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin op kalenderbasis verlaagd met:

a. 11% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot niet hoger is dan 110 gram per kilometer, en

b. 5% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot hoger is dan 110 gram per kilomter, maar niet hoger is dan 140 gram per kilometer.

(…)

4. Indien uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.

(…)

6. Voor de toepassing van dit artikel is de CO2-uitstoot van een auto, de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig richtlijn 80/1268/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het brandstofverbruik van motorvoertuigen (PbEG L 375). Indien de meting mede met LPG of aardgas als brandstof is uitgevoerd, wordt de CO2-uitstoot van de auto met LPG of aardgas als brandstofsoort gehanteerd.

(…)

8. Voor de toepassing van dit artikel wordt de waarde van de auto gesteld op de catalogusprijs in de zin van artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 vermeerderd met de belasting van personenauto’s en motorrijwielen ingevolge de artikelen 9 tot en met 9c van genoemde wet. In afwijking in zoverre van de eerste volzin wordt de waarde van een auto die meer dan vijftien jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, gesteld op de waarde in het economische verkeer.

(…)

16. Indien de verklaring geen privé-gebruik wordt ingetrokken (…), wordt de verschuldigde belasting, (…), nageheven van de werknemer. (…)”

4.2.1.Belanghebbende heeft gesteld dat voornoemde wettelijke regeling zoals die is vormgegeven en is toegepast door de inspecteur in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende voert hiertoe aan dat artikel 13bis van de Wet bij wisseling van auto bij dezelfde werkgever wel de mogelijkheid biedt om een naheffingsaanslag loonheffingen op te leggen, maar niet in het in wezen gelijke geval waarin een werknemer van werkgever en daardoor ook van auto wisselt. Dat een werknemer die van werkgever en daardoor ook van auto wisselt mogelijk via de inkomstenbelasting hetzelfde bedrag bij zijn inkomen krijgt bijgeteld als het bedrag dat in een naheffingsaanslag loonheffingen wordt betrokken bij een werknemer die niet van werkgever maar wel van auto wisselt, acht belanghebbende niet relevant. Het gaat belanghebbende om de discriminerende werking in het systeem van de loonheffingen.

4.2.2.Nu de inspecteur niet heeft gesteld dat ook naheffingsaanslagen loonheffingen worden opgelegd aan een werknemer die van werkgever en auto wisselt, en dit de rechtbank ook niet anderszins is gebleken, gaat de rechtbank van de ongelijke behandeling tussen beide groepen van werknemers uit. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van belanghebbende voor artikel 13bis van de Wet en feitelijk een andere is dan die van een belastingplichtige met wie belanghebbende zich vergelijkt. Van een onevenredige ongelijke behandeling acht de rechtbank voorts geen sprake. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de wettelijke regeling in strijd is met het in eenieder bindende verdragsrechtelijke bepalingen opgenomen gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat de wetgever een grote discretionaire ruimte heeft bij de beoordeling of sprake is van (on)gelijke gevallen die (voldoende) gelijk moeten worden behandeld en of er een rechtvaardiging voor de (onvoldoende) ongelijke behandeling van (on)gelijke gevallen bestaat. Dat de wetgever deze ruimte heeft overtreden is de rechtbank niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank faalt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.

4.3.1.Belanghebbende heeft voorts gesteld dat door het toepassen van de wet hij belast wordt voor een voordeel dat hij nooit heeft genoten. Deze constatering vergt, zo stelt belanghebbende, geen beoordeling omtrent de innerlijke waarde of billijkheid van de wet, omdat een dergelijke heffing in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

4.3.2.Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien a. de inspecteur een begunstigend beleid voert, b. ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of c. de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging, en evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel).

4.3.3.Van schending van het evenredigheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake. Belanghebbende erkent zelf dat de inspecteur de wet uitvoert maar dat die voor belanghebbende onredelijk uitpakt. In dat geval merkt de rechtbank op, dat op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28), de rechter volgens de wet recht dient te spreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.

4.3.4.Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat sprake is van strijdigheid met deze, in met eenieder verbindende verdragsbepalingen opgenomen beginselen, verwijst de rechtbank naar het geen hiervoor in 4.2.2 is overwogen. Belanghebbendes beroepsgrond faalt.

4.4.1.Belanghebbende stelt verder dat de onderhavige belastingheffing strijdig is met eigendomsrecht zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol) omdat belanghebbende de [Auto A] niet voor privé-doeleinden heeft gebruikt en ter zake van de terbeschikkingstelling van die auto dan ook geen voordeel in de zin van de Wet heeft gehad. De wetgever heeft verzuimd, zo voert belanghebbende aan, een behoorlijk evenwicht te bewaren tussen het algemene belang en het beschermingsrecht van het individu.

4.4.2.Volgens het arrest van het EHRM van 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. e.a./Finland, onder meer gepubliceerd in V-N 2003/52.2, dient een verdragsstaat bij het treffen van een maatregel die leidt tot een ontneming van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Protocol een 'fair balance' te treffen tussen de eisen van het algemeen belang en die van de bescherming van fundamentele rechten van het individu. Bij de beoordeling van de vraag of een staat aan dit vereiste heeft voldaan, dient echter een 'wide margin of appreciation' aan die staat te worden toegekend, zeker indien het belastingmaatregelen betreft. Voor zover sprake is van een aantasting van eigendomsrechten als bedoeld in artikel 1 van het Protocol, heeft de wetgever in het onderhavige geval de grenzen van deze 'wide margin of appreciation' naar het oordeel van de rechtbank niet overschreden. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat artikel 13bis van de Wet in zijn specifieke omstandigheden voor hem leidt tot een individuele en buitensporige last ('individual and excessive burden'). Ook deze beroepsgrond van belanghebbende faalt.

4.5.1.Belanghebbende beroept zich verder op een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam waarin is geoordeeld dat het goedkeurende beleid van de staatssecretaris om milieuvriendelijke auto’s in het kader van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 gunstiger te behandelen dan andere, niet verenigbaar is met de btw-doelstellingen (Gerechtshof Amsterdam, 23 februari 2012, nr 11/00539, LJN BV6981). Dit heeft aldus belanghebbende dan ook te gelden voor zijn situatie in die zin dat ook voor belanghebbende de korting op het bijtellingspercentage voor auto’s met een lagere CO2-uitstoot moet worden toegepast. Het doel van artikel 13bis van de Wet is, zo voert belanghebbende aan, om de waarde van het privé-gebruik te belasten en het privé-gebruik is niet afhankelijk van de technische specificaties.

4.5.2.De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes beroep op voornoemde uitspraak niet kan slagen. Anders dan de door belanghebbende aangehaalde situatie waarbij sprake was van goedkeurend beleid van de staatssecretaris zijn de verschillen in bijtelling waar belanghebbende op doelt bij wet geregeld. Zoals hiervoor al is overwogen heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid bij het vaststellen van belastingwetgeving. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever deze bevoegdheid niet heeft overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever bij de keuze voor een gedifferentieerd tarief naar CO2-uitstoot in redelijkheid belang kunnen hechten aan haar doelstelling het milieu te beschermen.

4.6.Belanghebbendes stelling dat TNO, na onderzoek in opdracht van Travelcard Nederland B.V., heeft geconcludeerd dat de door de autofabrikanten opgegeven emissiecijfers in werkelijkheid niet gehaald worden waardoor de houdbaarheid van bijtelling op grond van emissiecijfers onder druk komt te staan, doet aan het in 4.5.2 genoemde oordeel niet af. De wetgever heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen aanhaken bij een reeds bestaande EG-richtlijn die voorzag in een relatief eenvoudig aan te brengen onderscheid en toetsingskader. In dit verband wijst de rechtbank erop dat in de totstandkomingsgeschiedenis van de betreffende bepaling tot uitdrukking is gebracht dat dit het enige objectieve en Europees geharmoniseerde CO2-gegeven voor personenauto’s is (NV, Kamerstukken II 2009/10, 32 128, nr. 10, blz. 23-24). Ook deze beroepsgrond van belanghebbende faalt.

4.7.1.Belanghebbende heeft dan nog gesteld dat de naheffingsaanslag berekend diende te worden op basis van de auto waarmee daadwerkelijk meer dan 500km is gereden. Het bijtellingspercentage bedraagt dan 35% en de waarde € 2.000.

4.7.2.Ook deze stelling van belanghebbende slaagt niet. De systematiek van de loonbelasting brengt met zich mee dat over elk tijdvak de belasting dient te worden afgedragen of nageheven. In het onderhavige tijdvak had belanghebbende de beschikking over de [Auto A]. De hoogte van de bijtelling over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met

30 juli 2010 dient daarom te worden gebaseerd op het bijtellingspercentage en de cataloguswaarde van deze auto. In dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is berekend. Het gelijk is aan de inspecteur.

4.8.Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 16 mei 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.

De griffier, de rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 23 mei 2012.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.