Home

Rechtbank Breda, 16-05-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:1837 BW9351, 11/2238

Rechtbank Breda, 16-05-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:1837 BW9351, 11/2238

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
16 mei 2012
Datum publicatie
26 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BW9351
Zaaknummer
11/2238

Inhoudsindicatie

KB-Lux

De navorderingsaanslagen zijn met voldoende voortvarendheid opgelegd. De in rekening gebrachte heffingsrente is in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke regeling vastgesteld. Het zorgvuldigheidsbeginsel staat hieraan niet in de weg.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 11/2238 tot en met 11/2241 en 11/2247 tot en met 11/2251

Uitspraakdatum: 16 mei 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 16 maart 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 1994, de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1995 en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [advocaat], advocaat te Maastricht, en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.De Belgische Bijzondere Belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt (hierna: de microfiches). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux). Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject

2.2.Belanghebbende is in het kader van het Rekeningenproject benaderd als mogelijke rekeninghouder van de rekening onder nummer [nummer]. In januari 2002 heeft de inspecteur hem een vragenbrief gestuurd. Belanghebbende heeft de brief beantwoord en de gevraagde gegevens verstrekt.

2.3.Bij brief van 19 maart 2002 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 1991 tot en met 1999 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) over de jaren 1991 tot en met 2000 op te leggen met een boete.

2.4.Op 28 maart 2002 heeft de inspecteur een vaststellingsovereenkomst aan belanghebbende gezonden, waarin is opgenomen dat de na te vorderen belasting, de boeten en de heffingsrente worden vervat in één navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1999. De na te vorderen belasting is gebaseerd op de door belanghebbende verstrekte gegevens.

2.5.In de eerste week van mei 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende de inspecteur een brief gestuurd met daarin de mededeling dat belanghebbende per middel en per jaar een navorderingsaanslag wilde ontvangen. Vervolgens heeft de inspecteur de onder 2.3 genoemde navorderingsaanslagen opgelegd.

2.6.De in geschil zijnde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1994 en VB over de jaren 1991 tot en met 1995 zijn gedagtekend 16 december 2002. Deze aanslagen zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR.

2.7.De navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 1999 en VB over de jaren 1998 tot en met 2000 zijn opgelegd binnen de termijn van artikel 16, derde lid, van de AWR en zijn niet meer in geschil. De navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1995 en VB 1996, gedagtekend 2 augustus 2002 en de navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1996 en VB over het jaar 1997, gedagtekend 25 juli 2002, zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR. Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur ter zake van deze navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld.

2.8.Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de volgende vragen:

1. Is ten aanzien van de in 2.6. bedoelde navorderingsaanslagen de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR terecht toegepast?

2. Is het juiste bedrag aan heffingsrente vastgesteld?

De hoogte van de navorderingsaanslagen en boeten als zodanig zijn niet in geschil.

Verlengde navorderingstermijn

2.9.Hetgeen partijen verdeeld houdt is de vraag of de inspecteur bij het opleggen van de in 2.6. bedoelde navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nummers 43050bis en 43670bis, onder ander gepubliceerd in BNB 2010/199 en 2010/200.

2.10.Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, onder andere gepubliceerd in BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (HvJ EG), onder meer voor recht verklaard:

"1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.

2) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer een lidstaat voor in een andere lidstaat aangehouden tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan voor in eerstgenoemde lidstaat aangehouden tegoeden en deze buitenlandse tegoeden alsmede de inkomsten daaruit zijn verzwegen voor de belastingautoriteiten van eerstgenoemde lidstaat die niet over aanwijzingen beschikten op basis waarvan zij een onderzoek hadden kunnen instellen, de geldboete ter zake van verzwijging van deze buitenlandse tegoeden en inkomsten wordt berekend naar evenredigheid van het bedrag van de navorderingsaanslag en over deze langere periode.".

2.11.Naar aanleiding van dit arrest van het HvJ EG heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor in 2.9. vermelde arresten onder meer de volgende regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR:

"2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

2.1.3. Het hiervoor in 2.1.2 overwogene geldt:

- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en

- zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.

2.1.4. Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit.".

2.12.Vaststaat dat naast de in geschil zijnde navorderingsaanslagen ook de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 1996 en VB over de jaren 1996 en 1997 met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR zijn opgelegd. De dagtekening van die aanslagen is successievelijk 25 juli 2002 en 2 augustus 2002. Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur die aanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld aan de hand van de gegevens die hem ter beschikking stonden. De rechtbank acht dit juist, nu dit in overeenstemming is met de door de Hoge Raad in voornoemde arresten geformuleerde regels. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ook de onderhavige navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid voorbereid en vastgesteld. De omstandigheid dat deze aanslagen pas met dagtekening 31 december 2002 zijn vastgesteld en niet ook al in juli/augustus, maakt niet dat het tijdsverloop vanaf het moment van het opkomen van de aanwijzingen tot en met het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen niet meer in overeenstemming is met de door de Hoge Raad geformuleerde regels. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige navorderingsaanslagen jaren betreffen die – naar de inspecteur ter zitting geloofwaardig heeft verklaard - niet via het geautomatiseerde systeem konden worden opgelegd, maar dat die handmatig moesten worden verwerkt (zogenoemde penaanslagen) en daardoor pas met dagtekening 31 december 2002 zijn vastgesteld. Op grond van die verklaring acht de rechtbank aannemelijk dat voor het voorbereiden en vaststellen van die navorderingsaanslagen een langere tijd nodig was dan voor de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen met de dagtekening 25 juli 2002 respectievelijk 2 augustus 2002 het geval was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook bij het opleggen van de in geschil zijnde navorderingsaanslagen het tijdsverloop als bedoeld in onderdeel 2.1.2. van de in 2.9. vermelde arresten van de Hoge Raadniet is overschreden.

Heffingsrente

2.13.Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, 07/13362, LJN BJ8524, BNB 2009/295, heeft belanghebbende gesteld dat de in rekening gebrachte heffingsrente diende te worden beperkt tot maximaal drie maanden, te rekenen vanaf de eerste week van mei 2002. Niet in geschil is dat de in rekening gebrachte heffingsrente in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke regeling is vastgesteld.

2.14.Onder omstandigheden verzet het zorgvuldigheidsbeginsel zich ertegen dat aan een belastingplichtige over het nagevorderde bedrag heffingsrente in rekening wordt gebracht. De enkele omstandigheid dat deze aanslagen, omdat het oude belastingjaren betreffen, handmatig zijn verwerkt en, zoals de rechtbank aannemelijk acht, pas daardoor met dagtekening 31 december 2002 zijn vastgesteld, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. De rechtbank ziet dan ook geen reden de bedragen van de in rekening gebrachte heffingsrente te verminderen.

2.15.Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.16.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 16 mei 2012 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 30 mei 2012.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.