Home

Rechtbank Breda, 11-05-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:1835 ECLI:NL:RBBRE:2012:1836 BW9364, 11/1245

Rechtbank Breda, 11-05-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:1835 ECLI:NL:RBBRE:2012:1836 BW9364, 11/1245

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
11 mei 2012
Datum publicatie
26 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BW9364
Zaaknummer
11/1245

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft haar pensioenverplichting overgedragen aan een stichting en heeft het verschil tussen de overnamevergoeding en de boekwaarde van de pensioenverplichting in aftrek gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kan de Stichting niet aangemerkt worden als een lichaam als bedoeld in artikel 3.27 Wet IB 2001. Het bestanddeel in de overnamevergoeding dat verband houdt met de na-indexatie wordt getroffen door de aftrekbeperking van artikel 3.26 Wet IB 2001. Het bestanddeel in de overnamevergoeding dat verband houdt met het verschil in rekenrente tussen 3,74% en 4% valt naar het oordeel van de rechtbank niet onder voormelde aftrekbeperking.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/1245

Uitspraakdatum: 11 mei 2012

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Helmond,

de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag vennootschapsbelasting (aanslagnummer: [nummer]) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.714.256. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag in rekening gebracht van € 38.846.

1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 januari 2011 de aanslag gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 februari 2011, ontvangen bij de rechtbank op 28 februari 2011, beroep ingesteld. Bij brief van 25 maart 2011, bij de rechtbank ingekomen op 28 maart 2011, heeft belanghebbende zijn beroep nader gemotiveerd. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2012 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende,

[gemachtigde], verbonden aan [adviesbureau] te Berkel en Rodenrijs, en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.6.Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende vormt in het onderhavige jaar samen met [de vennootschap] BV een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Laatstgenoemde vennootschap exploiteert een speciaalzaak voor medische hulpmiddelen. De aandelen in belanghebbende zijn in bezit van de Stichting Administratiekantoor Aandelen [belanghebbende]. De certificaten van aandelen zijn in bezit van [heer X] (hierna: [heer X]) en zijn twee dochters, [dochters].

2.2.Belanghebbende heeft ten behoeve van [heer X] een pensioenregeling getroffen en daartoe in eigen beheer een pensioenvoorziening gevormd. De regeling voorziet in de opbouw van ouderdomspensioen dat ingaat bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Het pensioen wordt na de ingangsdatum aangepast aan de stijging van de lonen en prijzen overeenkomstig algemeen geldende indexcijfers.

2.3.Op [datum] 2006 is Stichting [de stichting] (hierna: de Stichting) opgericht. De Stichting heeft ten doel “de verzorging van werknemers en gewezen werknemers van belanghebbende bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en van hun minderjarige kinderen en pleegkinderen, een en ander door middel van pensioen, krachtens een pensioenregeling in de zin van de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting waarvan blijkt uit een pensioenbrief, en tenslotte al datgene, dat met het voorafgaande in verband staat of daartoe bevorderlijk kan zijn.” Op [datum] 2006 hebben belanghebbende en de Stichting een overeenkomst gesloten waarbij belanghebbende tegen een koopsom naar de toestand per 31 december 2006, per direct de pensioenverplichting jegens [heer X] overdraagt aan de Stichting, die deze verplichting ook per [datum] 2006 aanvaardt. Belanghebbende en de Stichting hebben daarbij de overdrachtswaarde van de pensioenverplichting bepaald op € 2.058.467. Dit is de netto actuariële koopsom ad € 2.038.467 vermeerderd met een kostenopslag van € 20.000. De netto actuariële koopsom is door belanghebbende berekend met inachtneming van de volgende grondslagen:

- sterftetabel GBM/GBV 1995-2000 met leeftijdsterugstelling van 5 jaar voor mannen;

- een rekenrente van 3,74% per jaar (U-rendement van december 2006); en

- een na-indexatie van 2,11% per jaar.

2.4.De koopsom bestaat uit de volgende fiscaalrechtelijk relevante elementen:

Overdrachtswaarde, netto rekenrente 4% (geen indexatie) € 1.293.379

Effect van de indexatie, 2,11% per jaar € 681.425

Effect van de rekenrente voor zover lager dan 4% € 63.663

Kostenopslag € 20.000

Totaal € 2.058.467

2.5.Op de balans van belanghebbende was per ultimo 2006 de gehele overnamevergoeding ad € 2.058.467 als passiefpost opgenomen. In februari 2007 is de gehele overnamevergoeding door belanghebbende aan de Stichting betaald.

2.6.Belanghebbende heeft het verschil tussen de overnamevergoeding en de boekwaarde van de pensioenverplichting per 31 december 2006 in mindering gebracht bij de bepaling van haar belastbare winst over 2006.

2.7.De Stichting heeft een zogenoemde contraverzekering afgesloten met [dochters]. De contraverzekering voorziet erin dat het eventuele restant van het vermogen van de Stichting naar aanleiding van het overlijden van [heer X] aan hen zal worden uitgekeerd. De ingangsdatum van de contraverzekering is bepaald op [datum] 2006. De verzekeringsnemers - [dochters] – hebben hiervoor een eenmalige premie van € 20.000 betaald aan de Stichting.

2.8.De inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de aanslag op het standpunt gesteld dat, gelet op het bepaalde in artikel 3.26 Wet IB 2001, alleen aftrekbaar zijn de overdrachtswaarde op basis van een netto rekenrente 4% (geen indexatie) ad € 1.293.379 en de kostenopslag ad € 20.000. Het meerdere ad € 745.088 is gecorrigeerd.

3.Geschil

3.1.Tussen partijen is in geschil of het bestanddeel in de overnamevergoeding dat verband houdt met de na-indexatie (hierna: na-indexatie) wordt getroffen door de aftrekbeperking van artikel 3.26 Wet IB 2001 en of dit laatste tevens het geval is voor zover de overnamevergoeding meer bedraagt dan het geval zou zijn indien bij de berekening van de verplichting een rekenrente van tenminste 4% zou zijn toegepast. De zakelijkheid van de overnamevergoeding is niet in geschil.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd.

3.3.Belanghebbende bestrijdt in het onderhavige geval niet dat de na-indexatie verband houdt met loon- en prijswijzigingen als bedoeld in artikel 3.26 Wet IB 2001. Nu de betaling van de overnamevergoeding echter binnen zes maanden na het einde van het kalenderjaar 2006 heeft plaatsgevonden doet zich hier, aldus belanghebbende, de uitzondering van artikel 3.27 Wet IB 2001 voor. Op grond van dit artikel kan dan de indexatielast in 2006 volledig in aftrek worden gebracht.

Met betrekking tot de gehanteerde rekenrente van 3,74% stelt belanghebbende zich op het standpunt dat dit percentage in overeenstemming is met de geldende marktrente en derhalve geen verband kan houden met indexatie.

3.4.De inspecteur stelt zich op het standpunt dat niet betaald is aan een lichaam als bedoeld in artikel 3.27, derde of vierde lid, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 10, tweede lid, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en dat reeds hierom dit artikel niet van toepassing is.

Met betrekking tot de gehanteerde rekenrente van 3,74% stelt de inspecteur zich op het standpunt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever een indexatie-element aanwezig acht wanneer pensioenkosten zijn berekend met een rekenrente van minder dan 4%.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

4.1.De voor het onderhavige geval relevante bepalingen in de Wet IB 2001 en de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 luiden, voor zover van belang, als volgt:

“Artikel 3.26 Wet IB 2001

"1. Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst blijven kosten en lasten voorzover deze, al dan niet door tussenkomst van derden, rechtstreeks of zijdelings verband houden met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar, buiten aanmerking, ook al zou de omvang van deze kosten en lasten reeds bij het einde van het jaar vaststaan.

2. De in het eerste lid bedoelde kosten en lasten komen in aanmerking bij het bepalen van de winst van de op het kalenderjaar volgende jaren en wel naar gelang de wijzigingen optreden.

(…)

Artikel 3.27 Wet IB 2001

1. De in artikel 3.26 bedoelde kosten en lasten worden in afwijking van dat artikel uiterlijk in aanmerking genomen in het jaar van betaling. Daarbij wordt een betaling vóór de aanvang van het kalenderjaar of binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar gelijkgesteld met een betaling in het jaar.

2. Het eerste lid is voor pensioenvoorzieningen - voorzover niet uitgezonderd in het derde lid - van toepassing indien de betalingen plaatsvinden in de vorm van krachtens een pensioenregeling verschuldigde premies of koopsommen aan een pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij. Daarbij blijft het in de premies of koopsommen begrepen bestanddeel voor toekomstige wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen buiten aanmerking voorzover dit bestanddeel uitgaat boven het bedrag dat nodig is om de opgebouwde pensioenrechten, ter zake waarvan aan het fonds of de maatschappij geen premies of koopsommen meer moeten worden betaald, te kunnen aanpassen aan een wijziging in de hoogte van lonen of prijzen van 4% per jaar.

3. Het eerste lid is voor pensioenvoorzieningen alleen van toepassing op betalingen die worden verricht aan een lichaam dat:

a. een verzekeraar is als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (Dit is de tekst die in 2010 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 is ingevoerd. Tevoren luidde de tekst: “bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf, bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, uit te oefenen”, Rb) ; of

b. volgens artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting (Dit is de tekst die in 2010 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 is ingevoerd. Tevoren luidde de tekst: “volgens artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting”, Rb).

4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld, volgens welke, zo nodig onder te stellen voorwaarden, kan worden afgeweken van het tweede en het derde lid.”

Artikel 3.28 Wet IB 2011

Voor de toepassing van de artikelen 3.26 en 3.27 wordt een verband met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar ten aanzien van kosten en lasten die betrekking hebben op pensioenvoorzieningen, niet aanwezig geacht, indien die kosten en lasten betrekking hebben op een pensioengrondslag die is gebaseerd op een loon dat niet uitgaat boven het loon bij het einde van het jaar, en bij de berekening van die kosten en lasten in feite een rekenrente in aanmerking is genomen van ten minste 4%.

Artikel 10 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001

1. (…)

2. In afwijking van artikel 3.27, derde lid, van de wet is het eerste lid van dat artikel mede van toepassing op de betaling van premies of koopsommen aan een pensioenlichaam waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden overeenkomen met die van een pensioenfonds als bedoeld in de Pensioen- en spaarfondsenwet en waarvan de winst uitsluitend kan worden aangewend ten bate van de verzekerden, een ander pensioenfonds met overeenkomstige doelstelling, of een algemeen maatschappelijk belang.

(…)”

Na-indexatie van 2,11%

4.2.Artikel 3.27, eerste lid, Wet IB 2001 (tekst 2006) leidt alleen tot aftrek van betalingen die plaatsvinden in de vorm van krachtens een pensioenregeling verschuldigde premies of koopsommen aan een in dat artikel of artikel 10 Uitvoeringsregeling IB 2001genoemd lichaam.

4.3.Naar de rechtbank begrijpt zijn partijen het erover eens dat de Stichting niet aangemerkt kan worden als een lichaam als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, onderdeel a of b, Wet IB 2001. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Stichting aangemerkt kan worden als een lichaam als bedoeld in artikel 10 Uitvoeringsregeling IB 2001. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

4.4.Uit artikel 4, zesde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) - naar geldend recht artikel 116 van de Pensioenwet - volgt dat een pensioenfonds slechts activiteiten mag verrichten in verband met pensioen en werkzaamheden die daarmee verband houden. Naar het oordeel van de rechtbank vallen verzekeringsactiviteiten hier niet onder. Naar het oordeel van de rechtbank volgt dat uit het wettelijk systeem waarin onderscheid gemaakt wordt tussen pensioenfondsen, waarvoor in 2006 de PSW geldt, en verzekeringsmaatschappijen, waarvoor in 2006 de Wet toezicht verzekeringsbedrijf geldt. Dat dat een relevant onderscheid is wordt bevestigd door de Regeling taakafbakening pensioenfondsen (Stcrt. 2000, nr. 249, pag 27) waarin criteria zijn vastgelegd waaraan pensioenproducten moeten voldoen om niet als verzekering te worden aangemerkt.

4.5.In het onderhavige geval heeft de Stichting een contraverzekering afgesloten met de dochters van [heer X]. Deze verzekering is niet van belang voor de uitvoering van de pensioentoezegging en heeft een zelfstandige betekenis. Dit gegeven brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de feitelijke werkzaamheden van de Stichting niet overeenkomen met die van een pensioenfonds. Het gegeven dat de premie die de dochters van [heer X] voor de contraverzekering hebben betaald, een € 20.000 groter vermogen bij de stichting creëert ten gunste van het zogenoemde ‘lang levensrisico’ doet daaraan niet af. Daar tegenover staat immers een (voorwaardelijke) verplichting van de Stichting jegens de dochters.

4.6.Belanghebbende heeft de Stichting vergeleken met het ABP Pensioenfonds en de mogelijkheid om levenslooptegoeden om te zetten in een zogenoemde ABP Extra Pensioen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat iets wezenlijk anders dan een op zichzelf staande commerciële verzekeringsactiviteit. Het ABP biedt zo aan haar deelnemers de mogelijkheid om binnen de pensioenregeling extra pensioen op te bouwen, waardoor deze activiteiten rechtstreeks verband houden met pensioen.

4.7.Ter zitting heeft belanghebbende zich nog op het standpunt gesteld dat de betreffende contraverzekering pas in de loop van het jaar 2007 is aangegaan en dus niet van invloed kan zijn op de overdracht in 2006. De inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verzekeringsovereenkomst, welke behoort tot de stukken van het geding, dat de verzekering is ingegaan per [datum] 2006. Dat de verzekering op een later tijdstip is aangegaan acht de rechtbank, ook gezien in het licht van de genoemde overeenkomst, niet aannemelijk.

4.8.Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de na-indexatie wordt getroffen door de aftrekbeperking van artikel 3.26 Wet IB 2001. De aftrek van de door belanghebbende berekende overnamevergoeding is dan ook op dit punt terecht door de inspecteur met € 681.425 gecorrigeerd.

Gehanteerde rekenrente van 3,74%

4.9.Belanghebbende heeft onbestreden gesteld dat de gehanteerde rekenrente van 3,74% een zakelijk rekenrente is die ook bij overdracht aan andere, niet gelieerde pensioenverzekeraars zou worden gehanteerd.

4.10.De inspecteur heeft in zijn verweerschrift verwezen naar de volgende passages in de parlementaire geschiedenis bij het wetvoorstel “Verdeling over opvolgende jaren van bedrijfslasten die verband houden met toekomstige wijzigingen in lonen of prijzen” (artikel 9a Wet IB 1964 (oud), thans artikel 3.26 tot en met artikel 3.29 Wet IB 2001):

“(…) Voor zover aan de vaststelling van de premies een lager percentage dan 4 ten grondslag ligt, zal moeten worden overgegaan tot activering van het gedeelte van de premie dat geacht kan worden verband te houden met toekomstige wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen.”

(Tweede Kamer, zitting 1974/75, 13 004, nr. 5-6, blz. 28).

“(…) Ook is een verband met toekomstige wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen aanwezig indien voor de premievaststelling een lagere rekenrente dan vier percent wordt gehanteerd (artikel 9a, zesde lid).”

(Memorie van Antwoord, Kamerstukken I, 1975/76, 13 004, nr. 20b, blz. 5).

“(…) Zou voor de bepaling van de omvang worden uitgegaan van een lagere rekenrente dan 4%, dan is er wel terdege sprake van een coming-backservice-element. Artikel 9a is dan dus van toepassing en verbiedt passivering op deze basis.”

(Algemene beraadslaging, Handelingen II 1980/81, 16 525, blz. 155)

4.11.Voor haar oordeel acht de rechtbank ook de volgende passages in de parlementaire geschiedenis van belang:

“Op grond van het vorenstaande acht de ondergetekende het niet in strijd met goed koopmansgebruik om bij de fiscale jaarwinstbepaling aansluiting te blijven zoeken bij het in het algemeen door de verzekeringsmaatschappijen en ondernemings- en bedrijfspensioenfondsen gehanteerde en ook door de Verzekeringskamer aanvaarde percentage voor de rekenrente van 4%, in dier voege, dat het betalen van premies aan verzekeringsmaatschappijen of pensioenfondsen waarin die rekenrente is verdisconteerd niet inhoudt, dat daarmede wordt vooruitgelopen op toekomstige kosten en lasten. Ook voor door ondernemingen in eigen beheer gehouden pensioenverplichtingen kan voortaan een percentage van 4 worden aangehouden, zij het uitsluitend voor de berekening van het op de pensioeningangsdatum benodigde kapitaal.

(…)

Het feit dat verzekeringsmaatschappijen en de hiervoor bedoelde pensioenfondsen in het algemeen een rekenrente van 4% hanteren en de Verzekeringskamer geen lager percentage eist, wijst erop, dat een daling van de opbrengst van relevante beleggingen beneden 4% niet in de lijn der verwachting ligt. De betekenis hiervan voor de fiscale jaarwinstberekening is naar de mening van de ondergetekende deze, dat daarmede tevens de benedengrens is aangegeven voor de rekenrente, die nog kan worden geaccepteerd. Hij is dan ook van oordeel, dat met het hanteren van een lager percentage de grenzen die het goede koopmansgebruik aan de voorzichtigheid stelt, worden overschreden en dat het dan in wezen niet meer gaat om een streven naar voorzichtigheid, maar om een handelwijze waarbij langs een omweg toch vooruit wordt gegrepen op toekomstige geldontwaarding of welvaartstoename. Voor zover aan de vaststelling van de premies een lager percentage dan 4 ten grondslag ligt, zal moeten worden overgegaan tot activering van het gedeelte van de premie dat geacht kan worden verband te houden met toekomstige wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen.”

(Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13004, nr. 5-6, blz. 27-28).

“(…) Voorts wijst de ondergetekende er in dit verband op dat hij het, op de in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer (blz. 27) aangegeven gronden, niet in strijd met goed koopmansgebruik acht om bij de fiscale jaarwinstbepaling aansluiting te blijven zoeken bij het in het algemeen door verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen gehanteerde en ook door de Verzekeringskamer aanvaarde percentage voor de rekenrente van 4. Dit geldt dus zowel bij betaling van premies, alsook voor de bepaling van de omvang van het doelvermogen bij eigen beheer en de omvang van de pensioenreserve bij een stellig voornemen. Zouden de hiervoor bedoelde instellingen op grond van de ontwikkeling in de hoogte van de rentestand overgaan tot wijziging van de rekenrente, dan dient met het oog op de aansluiting overwogen te worden of maatregelen moeten worden getroffen om te bereiken dat een dergelijke wijziging ook voor artikel 9a geldt.”

(Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 1975/76, 13 004, nr. 20b, p. 8–9)

4.12.Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de hiervoor geciteerde parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat de wetgever voor zover het de te hanteren rekenrente betreft aansluiting heeft willen zoeken bij het door de Verzekeringskamer aanvaarde rekenrentepercentage van (destijds) 4%. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt verder dat het niet de verwachting van de wetgever was dat dit percentage in de toekomst naar beneden aangepast zou worden. Gelet op het toenmalige tijdsbeeld, de zeer hoge inflatie en een daarmee gepaard gaande hoge rentestand, lag dit toen ook niet in de lijn der verwachting.

4.13.Vaststaat dat de DNB (de uiteindelijke opvolger van de Verzekeringskamer) voor 2006 voor verzekeraars een rekenrente van 3% hanteerde. Tussen partijen is klaarblijkelijk niet in geschil dat de door belanghebbende gehanteerde rentevoet van 3,74%, gelet op de rentestand en de algemene gehanteerde rekenrente in 2006, als zakelijk kan worden aangemerkt. Dat standpunt van partijen acht de rechtbank juist nu de door belanghebbende gehanteerde rentevoet immers hoger is dan de door de DNB in 2006 voorgeschreven rekenrente voor verzekeraars. Indien vastgehouden zou worden aan een te hanteren rekenrente van 4% zou dit er toe leiden dat een niet bestaand indexatie-element in aanmerking genomen zou worden. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet in overeenstemming met doel en strekking van hetgeen de wetgever destijds bij de invoering van artikel 9a Wet IB 1964 voor ogen heeft gehad.

4.14.De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur ten onrechte de aftrek van de koopsom voor de pensioenverplichting heeft gecorrigeerd met het bedrag van € 63.663 dat betrekking heeft op het verschil in rekenrente tussen 3,74% en 4%. In dat geval zijn partijen het erover eens dat de op de aangifte aangebrachte correctie verlaagd moet worden naar een bedrag van € 681.425. Dit brengt met zich dat het belastbare bedrag vastgesteld moet worden op € 1.650.593.

4.15.Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.9 tot en met 4.14 heeft overwogen is het beroep gegrond.

5.Proceskosten

5.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De in de onderhavige zaak te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

5.2.Voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.

6.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.650.593;

-vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 874;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 11 mei 2012 door mr.dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.

Wegens afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak door de oudste rechter ondertekend. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 25 mei 2012.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.