Home

Rechtbank Breda, 20-04-2012, BX1321, 11/5630

Rechtbank Breda, 20-04-2012, BX1321, 11/5630

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
20 april 2012
Datum publicatie
12 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BX1321
Zaaknummer
11/5630

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft zich in de bezwaar- en beroepsprocedure laten vertegenwoordigen door zijn eigen B.V. Niet is gebleken dat bij de B.V. meerdere personen in dienst zijn. In dat geval is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een ‘derde’ zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/5630

Uitspraakdatum: 20 april 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg,

de heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de heffingsambtenaar van 26 oktober 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [de woning] (hierna: de woning), is gewaardeerd krachtens de Wet waardering onroerende zaken en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslag onroerende-zaakbelastingen 2011 alsmede het besluit van de heffingsambtenaar van 26 oktober 2011 met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2012 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de heffingsambtenaar,

[gemachtigden].

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep inzake de WOZ-beschikking en de aanslag onroerende-zaakbelastingen gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de WOZ-beschikking en de aanslag onroerende-zaakbelastingen;

-vermindert de vastgestelde waarde tot € 192.000;

-vermindert de aanslag onroerende-zaakbelastingen tot een berekend naar een waarde van € 192.000;

-verklaart het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding in de bezwaarfase ongegrond;

-veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 118,76;

-gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van

€ 41 aan deze vergoedt.

2.Gronden

2.1.De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2010 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 op € 212.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2011 bekend gemaakt. In de uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde verminderd tot € 197.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is door de heffingsambtenaar afgewezen.

2.2.Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een tussenwoning met aanbouw en vrijstaande garage. De inhoud van de woning is ongeveer 322 m³ en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 327 m².

2.3.In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Tevens is de afwijzing van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase in geschil.

2.4.Met betrekking tot de waarde van de woning hebben partijen ter zitting bij wijze van compromis overeenstemming bereikt en wel in die zin dat naar hun oordeel de waarde in het economische verkeer van de woning op 1 januari 2010 nader moet worden vastgesteld op € 192.000. De rechtbank zal partijen hierin volgen. Nu een verlaging van de waarde tevens tot gevolg heeft dat de aanslag onroerende-zaakbelastingen moet worden verminderd, is het beroep tegen zowel de WOZ-beschikking als de aanslag onroerende-zaakbelastingen gegrond verklaard.

2.5.Over de proceskostenvergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op vergoeding van de kosten in de bezwaarfase van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Belanghebbende heeft zich in de bezwaarfase laten vertegenwoordigen door zijn eigen B.V., [de B.V.] (hierna: de B.V.). De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de B.V. en belanghebbende één en dezelfde persoon zijn, zodat van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen sprake is.

2.6.De Hoge Raad heeft over het begrip ‘derde’ in artikel 1, onderdeel a van het Besluit het volgende overwogen (Hoge Raad, 8 november 2002, nr. 37 199, onder andere gepubliceerd in BNB 2003/20):

“4.2. (…) De Hoge Raad ziet geen reden om aan het begrip 'derde' in artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures een andere betekenis te geven dan de gangbare (…) De in de Nota van toelichting bij voormeld besluit (Stcrt. 1993, 762, V-N 1994, blz. 142, punt 11) te lezen opvatting dat de 'interne juridische dienst van een ... tot dezelfde groep behorend bedrijf' niet kan worden aangemerkt als een derde in evenvermelde zin, doet - nog daargelaten wat aldaar met 'dezelfde groep' is bedoeld - aan het vorenoverwogene niet af, nu die opvatting niet tot uitdrukking is gebracht in de tekst van het besluit.Wel kunnen bijzondere omstandigheden ertoe nopen om voor de toepassing van de evenvermelde bepaling een procederend lichaam en een ander lichaam dat rechtsbijstand verleent, met elkander te vereenzelvigen.(…)”

2.7.In casu heeft belanghebbende zich laten vertegenwoordigen door zijn eigen B.V. Belanghebbende is zelf namens de B.V. opgetreden. Het bezwaarschrift is ook door belanghebbende zelf ondertekend. Niet is gebleken dat bij de B.V. meerdere personen in dienst zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is in dat geval sprake van een bijzondere omstandigheid die ertoe noopt om voor toepassing van het Besluit belanghebbende en de gemachtigde met elkaar te vereenzelvigen. Er is geen sprake van een ‘derde’ zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel a van het Besluit. Het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding in de bezwaarfase is daarom ongegrond verklaard.

2.8.Nu het beroep tegen de WOZ-beschikking en de aanslag onroerende-zaakbelastingen wel gegrond is verklaard, vindt de rechtbank aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het onder 2.7. overwogene, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

2.9.De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld. Voor de door belanghebbende genoemde reiskosten wordt de heffingsambtenaar veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 12,58 (openbaar vervoer, tweede klasse). Belanghebbende heeft tevens verzocht om vergoeding van de verletkosten tot een bedrag van € 106,18. Dit bedrag ziet op de tijd voor het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis. De zitting heeft 0,5 uur in beslag genomen. De totale reistijd van belanghebbende met openbaar vervoer berekent de rechtbank op 1,75 uur. In totaal komt derhalve 2,25 uur voor vergoeding van verletkosten in aanmerking. Op grond van artikel 2, eerste lid onderdeel d van het Besluit kunnen verletkosten tot maximaal € 53,09 per uur worden vergoed. De rechtbank acht het verzochte bedrag van € 106,18 voor 2,25 uur niet onredelijk. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld dit bedrag aan verletkosten te vergoeden, zodat de totale proceskostenvergoeding € 118,76 bedraagt (€ 12,58 + € 106,18).

Deze uitspraak is gedaan op 20 april 2012 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 2 mei 2012.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.