Home

Rechtbank Breda, 25-05-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:2266 ECLI:NL:RBBRE:2012:3212 BX4348, 11/177

Rechtbank Breda, 25-05-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:2266 ECLI:NL:RBBRE:2012:3212 BX4348, 11/177

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
25 mei 2012
Datum publicatie
10 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BX4348
Zaaknummer
11/177

Inhoudsindicatie

WOZ. Geen proceskostenvergoeding ondanks het niet verstrekken van een kopie van de kladmatrix door de heffingsambtenaar. Hoewel de door de Hoge Raad geformuleerde redelijke termijn van in beginsel twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase is overschreden en de bezwaarfase langer dan een half jaar heeft geduurd, kent de rechtbank geen immateriële schadevergoeding toe, aangezien de rechtbank van oordeel is dat het bezwaar en beroep voldoende voortvarend behandeld is.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/177

Uitspraakdatum: 25 mei 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de heffingsambtenaar van 17 december 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning), is gewaardeerd krachtens de Wet waardering onroerende zaken en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslag onroerende-zaakbelastingen 2010.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2012 te Tilburg.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [belanghebbende] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Berkel-Enschot, en namens de heffingsambtenaar, [gemachtigden].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2009 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het kalenderjaar 2010 op € 484.000. Gelijktijdig is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2010 bekend gemaakt. In de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde en de aanslag gehandhaafd.

2.2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit een waarde van € 450.000 gelijk aan de verkoopprijs van het object [referentieobject 1].

2.3. De bewijslast inzake de juistheid van de aan de woning toegekende waarde ligt bij de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft daartoe een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 28 februari 2011 door M.J. van de Laar, taxateur te Tilburg. In dat taxatierapport wordt verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van een viertal ter vergelijking met de woningen opgevoerde objecten te [woonplaats], zijnde [referentieobject 2], [referentieobject 1], [referentieobject 3] en [referentieobject 4] (hierna: referentieobjecten). Het taxatierapport is voorzien van beeldmateriaal van zowel de woningen als de referentieobjecten. Verder heeft de heffingsambtenaar een matrix betreffende de woning en de referentieobjecten in geding gebracht. In het taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op € 484.000.

2.4. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de objecten [referentieobject 2] en [referentieobject 1] het beste – en voldoende – vergelijkbaar met de woning. Beiden objecten zijn namelijk, net als de woning, twee onder één kap woningen en wat betreft uitstraling en uiterlijke kenmerken komen ze het meest overeen met de woning. Voorts zijn deze objecten voldoende dicht bij de waardepeildatum verkocht. De rechtbank acht deze objecten dan ook geschikt om als uitgangspunt te nemen bij het bepalen van de waarde van de woning. Wel dient voldoende rekening te worden gehouden met alle waardebepalende verschillen tussen de woning en de objecten. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt, waarbij de rechtbank zich beperkt tot voormelde twee best vergelijkbare referentieobjecten.

2.4.1. [referentieobject 2] is op 1 april 2008 verkocht voor € 482.500. De vastgestelde waarde van de woning op waardepeildatum is € 1.500 hoger dan voornoemde verkoopprijs. De woning en [referentieobject 2] hebben, naar de heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld, dezelfde inhoud en de ligging, luxe, staat van onderhoud, kwaliteit en doelmatigheid zijn van een gelijk niveau. Belanghebbendes kavel is 19 m2 kleiner dan die van [referentieobject 2] (392 m2 ten opzichte van 411 m2) en de woning heeft, in tegenstelling tot voormeld object geen dakkapel. Anderzijds beschikt de woning over een aanbouw van 58 m3, [referentieobject 2] beschikt hier niet over, en is bij de woning de garage omgebouwd tot berging en bijkeuken en hiermee extra woonruimte gecreëerd, terwijl [referentieobject 2] beschikt over een garage die voor die doeleinden wordt gebruikt. De rechtbank acht dit verschil in afwerkingsniveau en functie van de garage van invloed op de waarde. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op het voorgaande, niet gezegd worden dat de vastgestelde waarde van de woning in een onjuiste verhouding staat tot de gerealiseerde verkoopprijs van [referentieobject 2].

2.4.2. [referentieobject 1] is op [datum] 2009 verkocht voor € 450.000. De vastgestelde waarde van de woning op waardepeildatum is € 34.000 hoger dan voornoemde verkoopprijs. Naar het oordeel van de rechtbank is dit verschil goed te verklaren. Zo is de kaveloppervlakte van de woning 50m2 groter dan die van de kavel van [referentieobject 1]. Daarbij is de ligging van de tuin van de woning beter dan de ligging van de tuin van [referentieobject 1], aangezien de woning niet beschikt over een relatief grote voortuin. Voorts is de woonruimte van de woning 57 m3groter dan die van [referentieobject 1] (621 m3 ten opzichte van 564 m3). Daarbij moet wel worden aangetekend dat [referentieobject 1] in tegenstelling tot de woning over een kelder (47 m3) beschikt en de garage (50 m3) niet, zoals bij de woning, is omgebouwd tot woonruimte. Gelet op deze verschillen en de hoogte van de verkoopprijs van [referentieobject 1] acht de rechtbank de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld.

2.4.3. Uit hetgeen in 2.4.2 is overwogen volgt dat de rechtbank de opvatting van belanghebbende verwerpt dat voor de waardering van het verschil in perceelsoppervlakte en de ondoelmatigheid van het perceel [referentieobject 1] moet worden uitgegaan van de gronduitgifteprijs. De gronduitgifteprijs wordt bij raadsbesluit door de gemeente vastgesteld. De gronduitgifteprijs vertegenwoordigt niet de waarde in het economische verkeer, gelet op de omstandigheid dat deze prijs als instrument wordt gehanteerd om de aard en de kosten van nieuwbouwwoningen te beïnvloeden.

2.4.4. Gelet op het voorgaande is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft derhalve aan zijn bewijslast voldaan.

2.5. Belanghebbende beroept zich voorts op schending van de meerderheidsregel als onderdeel van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende wordt zijns inziens ongelijk behandeld ten opzichte van de eigenaren van de vergelijkingsobjecten, aangezien de gemeente de verkoopcijfers van de referentieobjecten wel ten grondslag legt aan de vastgestelde WOZ-waarde van de woning, terwijl de WOZ-waarden van de in 2.3 genoemde referentieobjecten alle lager zijn vastgesteld dan het eigen verkoopcijfer van het betreffende referentieobject. Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. Voor wat betreft de meerderheidsregel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 8 juli 2005, nr. 39953, onder meer gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met kenmerk LJN AT8945, onder meer bepaald dat de toepassing moet worden beperkt tot woningen die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen naar het oordeel van de feitenrechter verwaarloosbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige vergelijkingsobjecten niet als identiek in voormelde zin aan de woning aangemerkt kunnen worden. Voor de objecten [referentieobject 2] en [referentieobject 1] zijn deze verschillen reeds in 2.4.1 en 2.4.2 uiteengezet. Ten aanzien van [referentieobject 3] is onder andere de inhoud van de aanbouw en de kaveloppervlakte kleiner. [referentieobject 4] beschikt onder andere niet over een aanbouw, maar over een tuinhuis en de inhoud van voormelde woning is kleiner en de kaveloppervlakte groter dan die van de woning. De rechtbank acht aannemelijk dat dergelijke verschillen van invloed zijn op de waarde. Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder de meerderheidsregel, faalt dan ook.

2.6. Gelet op al het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.

Met betrekking tot de proceskostenvergoeding

2.7.1. Belanghebbende heeft in het kader van de proceskostenvergoeding aangevoerd dat artikel 7:4, vierde lid van de Awb is geschonden aangezien desgevraagd geen afschrift van de kladmatrix is verstrekt die ter inzage is verstrekt tijdens de hoorzitting. De rechtbank gaat ervan uit dat de desbetreffende matrix een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de uitspraken op bezwaar en daarmee een op de zaak betrekking hebbend stuk vormt in de zin van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Van dit stuk had de heffingsambtenaar ingevolge artikel 7:4, lid 4, van de Awb aan belanghebbende een afschrift (tegen vergoeding) behoren te verstrekken en dit stuk had hij ingevolge artikel 8:42, lid 1, van de Awb aan de rechtbank behoren te zenden. Van schending van een vormvoorschrift is derhalve sprake.

2.7.2. Belanghebbende heeft niet verzocht tot overlegging van de kladmatrix. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat door het ontbreken van die matrix informatie die ontlastend voor belanghebbende kan zijn, is achtergehouden. De rechtbank ziet daarom ook uit eigen beweging geen reden om de heffingsambtenaar te gelasten de kladmatrix te overleggen.

2.7.3. Belanghebbende stelt door de schending van het vormvoorschrift te zijn geschaad in zijn processuele belangen en ziet hierin reden hem, ook bij ongegrondheid van het beroep, een proceskostenvergoeding toe te kennen. Daarnaast stelt belanghebbende dat het voorgaande temeer geldt nu de heffingsambtenaar in de bezwaarfase nieuwe vergelijkingsobjecten heeft aangedragen, zonder dat in de uitspraken op bezwaar de objectkenmerken daarvan zijn vermeld en derhalve een goede vergelijking niet mogelijk was. De rechtbank stelt voorop dat bij ongegrondverklaring een proceskostenveroordeling in de regel achterwege blijft. De rechtbank acht voorts niet aannemelijk dat het niet verstrekken van een kopie van de ter inzage verkregen matrix voor belanghebbende (mede) aanleiding is geweest voor het instellen van het beroep. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende inzage heeft gehad in de matrix en, naar de rechtbank aannemelijk acht, de mogelijkheid had de gegevens van de matrix over te nemen, maar dit niet heeft gedaan. De omstandigheid dat belanghebbende niet hierom heeft verzocht en de heffingsambtenaar een zodanig voorstel niet heeft gedaan, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voorts wijst de rechtbank erop dat één relevant referentieobject reeds voldoende is voor het bepalen van de waarde van de woning op de waardepeildatum en dat de heffingsambtenaar het goed vergelijkbare referentieobject [referentieobject 2] steeds en vanaf het moment dat de WOZ-beschikking is vastgesteld, als referentieobject heeft aangedragen. De objectkenmerken van dit object stonden op het taxatieverslag vermeld.

2.7.4. Gelet op hetgeen in 2.7.3 is overwogen ziet de rechtbank geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Met betrekking tot de immateriële schadevergoeding

2.8.1. In het arrest 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.

2.8.2. In het in 2.8.1 vermelde arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel twee jaar is. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;

b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

2.8.3. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 9 april 2010, zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak ruim twee jaar en een maand verstreken. De procedure van belanghebbende heeft tot op heden de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen:

Bezwaarfase: 8 maanden en 8 dagen

Dagtekening beschikking 28 februari 2010

Binnenkomst pro forma bezwaar 9 april 2010

Binnenkomst gronden bezwaarschrift 28 april 2010

Bezoek taxateur 21 september 2010

Concept uitspraak op bezwaar 5 november 2010

Hoorzitting 9 december 2010

Uitspraak op het bezwaar 17 december 2010

Beroepsfase: 16 maanden en 8 dagen

Binnenkomst beroepschrift 17 januari 2011

Uitnodiging heffingsambtenaar voor verweer 4 februari 2011 (termijn: 4 weken)

Dagtekening taxatierapport 28 februari 2011

Uitstelverzoek heffingsambtenaar 7 maart 2011

Uitstelverzoek geweigerd 10 maart 2011

Ontvangst verweerschrift 17 maart 2011

Doorzending verweerschrift 24 maart 2011

Ontvangst verzoek belanghebbende te repliceren 29 maart 2011

Inwilliging verzoek tot repliceren 5 april 2011 (termijn: 4 weken)

Ontvangst conclusie van repliek 4 mei 2011

Uitnodiging heffingsambtenaar te dupliceren 18 mei 2011 (termijn: 4 weken)

Ontvangst conclusie van dupliek 17 juni 2011

Doorzending dupliek 1 juli 2011

Uitnodiging mondelinge behandeling 1 maart 2012

Uitstelverzoek belanghebbende 5 maart 2012

Toekenning verzocht uitstel 6 maart 2012

Uitnodiging mondelinge behandeling 14 maart 2012

Ontvangst nader stuk belanghebbende 19 april 2012

Mondelinge behandeling 11 mei 2012

Uitspraak 25 mei 2012

2.8.4. In art. 24, eerste lid, van de Wet WOZ is bepaald dat de beschikking binnen acht weken na het begin van het jaar bekend wordt gemaakt. Gelet op artikel 236, tweede lid, Gemeentewet en artikel 30, achtste lid, van de Wet WOZ, doet de heffingsambtenaar, in afwijking van artikel 7:10 van de Awb, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen, mits het bezwaarschrift niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar. De wetgever heeft bewust rekening willen houden met de ‘piekbelasting’ van de lagere overheden. Dit leidt de rechtbank af uit de parlementaire behandeling waaraan de volgende passage is ontleend (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 206, nr. 7, pag. 15):

“Het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving voorzag aanvankelijk in een verkorting van de fiscale beslistermijnen tot dertien weken. Door het amendement-De Nerée tot Babberich c.s. (Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 20) bevat die wet tevens de wetswijzigingen die nodig zijn om op termijn ook voor beslissingen inzake belastingen de Awb-beslistermijnen te laten gelden. Omdat de Belastingdienst heeft aangegeven al per 1 januari 2008 in staat te zijn beschikkingen op aanvraag en bezwaarschriften binnen de Awb-termijn af te handelen, zullen de desbetreffende artikelen op die datum in werking treden. Bij de totstandkoming van het amendement-De Nerée tot Babberich c.s. zijn de consequenties voor de decentrale overheden niet onder ogen gezien. Dit betekent dat zonder nadere regeling ook voor hen de Awb-termijnen gaan gelden. Voor gemeenten is met het oog op de piekbelasting als gevolg van de koppeling van de verzending van de gemeentelijke belastingaanslagen aan de beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken al in het oorspronkelijke wetsvoorstel een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt de afdoening van bezwaarschriften over het kalenderjaar uit te smeren.”

2.8.5. Tussen de binnenkomst van het bezwaarschrift en het bezoek van de taxateur zit een tijdsbestek van ruim vijf maanden. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar onweersproken en geloofwaardig gesteld dat de behandeling van bezwaarschriften direct start zodra de eerste bezwaarschriften worden ontvangen en dat gelet op de hoeveelheid ingekomen bezwaarschriften en de te verrichten taxaties, het bij sommige belastingplichtigen langer kan duren voordat wordt toegekomen aan het in behandeling nemen van het bezwaarschrift van die betrokken belastingplichtigen. Gezien het feit dat in elke gemeente in beginsel aan iedere belastingplichtige voor de WOZ, de beschikking binnen acht weken na aanvang van het kalenderjaar bekend moet worden gemaakt en ervan uitgaande dat belanghebbende niet de enige is die in bezwaar is gegaan tegen de genomen beschikking, mag van de heffingsambtenaar niet worden verwacht dat hij in staat is om binnen zes maanden op ieder bezwaar een goed onderbouwde beslissing te nemen. De rechtbank acht aannemelijk dat de heffingsambtenaar niet eerder dan eerst kort voor 21 september 2011, de datum waarop de taxateur de woning inpandig heeft opgenomen, is toegekomen aan het in behandeling nemen van het bezwaar van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar het bezwaar vervolgens voldoende voortvarend behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarfase in de gegeven omstandigheden niet onredelijk lang geduurd.

2.8.6. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009 (LJN BH1009) waarin is bepaald dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren doet hieraan niet af. De rechtbank acht namelijk de wettelijke duur van de bezwaarfase in die procedure niet vergelijkbaar met de wettelijke duur van de bezwaarfase en de beweegredenen van de wetgever daarvoor, in de onderhavige procedure. Ook belanghebbendes beroep op de uitspraak van rechtbank Roermond van 15 november 2011, nr. 09/1387, LJN BU5822 waarin is geoordeeld dat de redelijke termijn voor de heffingsambtenaar om te beslissen op het bezwaar een half jaar is, ook al werd hem – volgens de rechtbank Roermond – op grond van de AWR een wettelijke termijn van een jaar gegund, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.

2.8.7. De beroepsfase heeft, zoals vastgesteld in 2.8.3 een periode van 16 maanden en 8 dagen in beslag genomen. De mate van voortvarendheid in de beroepsfase en de daarmee gemoeide tijd zijn naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk, zodat ook uit dien hoofde geen aanleiding voor toekenning van een immateriële schadevergoeding bestaat.

2.8.8. De omstandigheid dat gelet op hetgeen in 2.8.5 tot en met 2.8.7 is overwogen sinds de ontvangst van het bezwaarschrift en de onderhavige uitspraak ruim twee jaar en een maand zijn verstreken, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht een dergelijke termijn in dit geval redelijk. Hierbij neemt de rechtbank mede in ogenschouw dat de lange duur deels is te verklaren uit de door belanghebbende zelf tot uiting gebrachte noodzaak tot gedegen bespreking en onderzoek van de door hem, in zijn geschriften of mondeling, aangevoerde argumenten en grieven.

2.8.9. Belanghebbende beroept zich voorts op de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 december 2011, nr. 11/2697. Deze uitspraak is niet voor publicatie vrijgegeven. In voormelde procedure had de bezwaarfase ruim 23 maanden geduurd en de beroepsfase ruim 7 maanden. De rechtbank acht die uitspraak op het onderhavige geval waarin de bezwaarfase ruim 8 maanden en de beroepsfase ruim 16 maanden heeft geduurd, niet van toepassing.

2.8.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan op 25 mei 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.A. Mandemakers, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 31 mei 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.