Home

Rechtbank Breda, 17-07-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:2486 BX8230, 11/4155

Rechtbank Breda, 17-07-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:2486 BX8230, 11/4155

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
17 juli 2012
Datum publicatie
26 september 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BX8230
Zaaknummer
11/4155

Inhoudsindicatie

Geen hogere aftrek begrafeniskosten voor weduwe dan haar erfdeel.

2008 was het laatste jaar waarin begrafeniskosten tot de buitengewone uitgaven behoorden. Belanghebbenden stellen dat de weduwe de volledige begrafeniskosten heeft voldaan zodat zij die totale kosten kan aftrekken. De rechtbank acht dat onjuist: uit de notariele verklaring van erfrecht blijkt dat 2/3e ervan ten laste van de erfdelen van de kinderen is gekomen. De rechtbank legt uit waarin deze zaak afwijkt van de uitspraak van 16-3-2011, nr. 11/98.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/4155

Uitspraakdatum: 17 juli 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

De erven van [erflater], wonende te [woonplaats],

belanghebbenden,

en

de inspecteur van de belastingdienst Zuidwest/kantor Terneuzen

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 5 juli 2011 op het bezwaar van belanghebbenden tegen de aan hen opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premieheffing over het jaar 2008.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012 te Middelburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbenden de gemachtigde [gemachtigde], vergezeld door [echtgenote erflater] (de echtgenote van [erflater]) en [mevrouw A], en namens de inspecteur [gemachtigde].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Op [datum] 2008 is overleden [erflater] (erflater). Erflater heeft in zijn testament, dat is opgemaakt in 2006, bepaald niet af te wijken van de wettelijke verdeling (artikel 4:13 e.v. Burgerlijk wetboek, verder: BW). Erflater heeft in zijn testament zijn echtgenote en de twee kinderen gelijkelijk tot erfgenamen benoemd. Alle tot de nalatenschap behorende goederen zijn toebedeeld aan de echtgenote onder de verplichting de schulden van de nalatenschap voor haar rekening te nemen, conform het bepaalde in artikel 4:13, lid 2 BW. Tevens is aan de echtgenote gelegateerd het vruchtgebruik van dat deel van de nalatenschap dat niet door haar als erfgename werd verkregen.

2.2. In de Verklaring van erfrecht en toedeling is bepaald dat de echtgenote ten gevolge van overbedeling aan de kinderen schuldig is een bedrag gelijk aan de waarde van ieders erfdeel, berekend in het saldo van de nalatenschap verminderd met ieders aandeel in de uitvaartkosten, eventuele afwikkelingskosten en de ten laste van ieder komende successierechten, voor zover een en ander door de echtgenote is voldaan.

2.3. In de aangiften inkomstenbelasting/premieheffing van erflater en de echtgenote is gekozen voor partnerschap. De buitengewone uitgaven van € 14.169 zijn, na aftrek van de drempel van € 1.230, voor een deel groot € 1.780 in aftrek gebracht bij de echtgenote en voor het overige (€ 11.159) bij erflater. De inspecteur heeft 2/3e deel van de begrafeniskosten niet als buitengewone uitgaven geaccepteerd en de aftrek op het inkomen van erflater gecorrigeerd.

2.4. De inspecteur bestrijdt dat de echtgenote meer begrafeniskosten voor haar rekening heeft genomen dan haar civielrechtelijk deel (1/3e).

2.5. In beginsel kan geen hoger bedrag in aftrek worden gebracht dan het civielrechtelijk deel van de kosten dat ten laste van de partner of het kind komt in hun hoedanigheid als erfgenaam. Hierop wordt een uitzondering gemaakt indien een belastingplichtige op grond van een dringende morele verplichting een hoger bedrag dan zijn civielrechtelijk aandeel betaalt, en hij afziet van verhaal op de (mede-) erfgenamen. In dat geval kan namelijk ook het niet verhaalde bedrag in aanmerking worden genomen. Een dringende morele verplichting wordt altijd aanwezig geacht – waardoor bij volledige betaling ook integrale aftrek mogelijk wordt – in onder meer het geval dat de belastingplichtige en de overledene voorafgaande aan het overlijden partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 zijn. Vergelijk onderdeel 2.b.2 van het besluit Staatssecretaris van Financiën van 14 februari 2008, nr. CPP2007/3175M opgenomen onder meer in BNB 2008/120. In een voorloper van het voormelde besluit is onder meer het volgende vermeld (Besluit Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 2003, nr. CPP2003/795M, BNB 2003/262): ‘(...) De bewijslast voor de aftrek van buitengewone uitgaven ligt bij belastingplichtige. Hij moet aannemelijk maken dat alle begrafeniskosten voor zijn rekening zijn gekomen.’

2.6. Artikel 4:7 BW bepaalt dat schulden van de nalatenschap onder meer zijn:

de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.

2.7. Het feit dat de voldoening van de schulden en dus ook van de begrafeniskosten 'voor rekening van' de echtgenote komen (op grond van het testament en in overeenstemming met artikel art. 4:13 lid 2 BW), betekent niet dat deze ook door de langstlevende worden gedragen. Immers, de vordering van de kinderen wordt berekend in het saldo van de nalatenschap. Zij is gelijk aan de waarde van het erfdeel van de kinderen (art. 4:13 lid 3, BW). Iedere erfgenaam draagt op die wijze zijn aandeel in de schulden (Van Mourik, Handboek erfrecht, 2011, IV.6.1.).

2.8. De vraag is of dan toch gezegd kan worden dat de kosten door de echtgenote zijn gedragen omdat aan haar het vruchtgebruik is gelegateerd van dat deel van de nalatenschap dat niet door haar als erfgename is verkregen. Het is ontegenzeglijk zo dat het vruchtgebruik van de echtgenote op een kleiner erfdeel van de kinderen is komen te rusten doordat de begrafeniskosten voor 2/3e deel ten laste zijn gekomen van de kinderen en tot verlaging van hun erfdeel hebben geleid. Dat betekent echter niet dat de begrafeniskosten ten laste van de echtgenote zijn gekomen. De erfdelen waarop het vruchtgebruik rust, zijn immers vastgesteld conform de wettelijke bepalingen van artikel 4:13 e.v. BW.

2.9. Belanghebbenden hebben nog verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 16 maart 2011, nr. 11/98. De uitspraak is bevestigd in hoger beroep doordat de inspecteur zijn grieven heeft ingetrokken (Hof den Bosch, 1-9-2011, 11-00270). In het daar beoordeelde geval was tussen de echtgenote en de inspecteur niet in geschil dat de echtgenote meer had betaald dan haar civielrechtelijk deel. Dat is in dit geval nu juist wel in geschil. Ook was er blijkbaar niet een notariële verklaring van erfrecht waaruit bleek dat de begrafeniskosten ten laste waren gekomen van alle erfgenamen zoals in dit geval, maar alleen een aangifte successierecht die blijkbaar niet in overeenstemming was met de afspraken tussen de erfgenamen. In dit geval is er wel een duidelijke verklaring van erfrecht en is niet aannemelijk geworden dat de partijen die daarbij waren betrokken hebben gedwaald. De rechtbank ziet dan ook geen mogelijkheid om belanghebbenden op grond van de uitspraak van de rechtbank van 16 maart 2011 in het gelijk te stellen.

2.10. Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.

2.11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 17 juli 2012 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.

De griffier, de rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 30 juli 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.