Home

Rechtbank Breda, 03-08-2012, BX9262, 12/856

Rechtbank Breda, 03-08-2012, BX9262, 12/856

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
3 augustus 2012
Datum publicatie
5 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9262
Formele relaties
Zaaknummer
12/856

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting / gebruikelijk loon

Belanghebbende was in het onderhavige jaar directeur enig aandeelhouder van een B.V. De rechtbank acht aannemelijk dat hij in strijd met een afspraak met de inspecteur (en dus te kwader trouw) een te laag gebruikelijk loon in zijn aangifte IB heeft opgenomen, zodat terecht is nagevorderd. Daaraan doet niet af dat, zoals belanghebbende stelt, ten tijde van het indienen van de aangifte vooroverleg met de inspecteur gaande was over het in aanmerking te nemen gebruikelijk loon. Voor een immateriële schadevergoeding is geen plaats nu de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase niet is overschreden.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 12/856

Uitspraakdatum: 3 augustus 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 18 januari 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2004 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.085 (aanslagnummer [nummer].H.47).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2012 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Herveld en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar directeur en enig aandeelhouder van [onderneming R] B.V. Hij verrichtte voor deze vennootschap werkzaamheden ten behoeve van derden. Tussen partijen is niet in geschil dat het vaste deel van de managementvergoeding die de vennootschap voor deze werkzaamheden ontving in het onderhavige jaar € 240.000 bedroeg.

2.2. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding en op vergoeding van de daadwerkelijk door hem gemaakte proceskosten.

Ten aanzien van de navordering

2.3. De inspecteur, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, stelt dat terecht is nagevorderd omdat belanghebbende over het onderhavige jaar opzettelijk en dus te kwader trouw een onjuiste aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft gedaan en dat de aanslag daardoor te laag is vastgesteld (artikel 16, lid 1, laatste volzin van de AWR). Hij wijst daarbij op een afspraak die met belanghebbende zou zijn gemaakt over de hoogte van het in de aangifte op te nemen gebruikelijk loon in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964. Op basis van deze afspraak zou het gebruikelijk loon volgens de inspecteur worden vastgesteld op 70% van het in 2.1 genoemde bedrag van € 240.000.

2.4. Belanghebbende ontkent dat een afspraak is gemaakt over de hoogte van het gebruikelijk loon. Voorts wijst hij er op dat hij, vóór het indienen van de aangifte, in vooroverleg is getreden met de inspecteur over het in aanmerking te nemen gebruikelijk loon. Omdat vooroverleg gaande was, kon hij, zo stelt hij, niet anders dan het door hem beoogde gebruikelijk loon aangeven.

2.5. De rechtbank acht aannemelijk dat de afspraak over het gebruikelijk loon is gemaakt conform het standpunt van de inspecteur, zoals verwoord in 2.3. In de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 27 oktober 2006 staat namelijk, onder het kopje “gebruikelijk loon”, dat naar aanleiding van de laatste belastingcontrole mede vanwege het flexibele karakter van de managementvergoeding het gebruikelijk loon is vastgesteld op 70% van het vaste deel van de door RMTD ontvangen managementvergoeding. Daaraan doet niet af dat het vaste deel van de managementvergoeding ten tijde van het maken van de afspraak ƒ 300.000 bedroeg en dat de managementvergoeding deels uit een variabele vergoeding bestond, terwijl het vaste deel van de managementvergoeding in 2004 was gestegen tot € 240.000 onder het vervallen van het variabele gedeelte van de vergoeding. Dat belanghebbende ten tijde van het doen van aangifte (8 mei 2006) een andere indruk van de afspraak zou hebben gehad dan tot uitdrukking is gebracht in voornoemde brief, is gesteld noch aannemelijk geworden.

2.6. Naar het oordeel van de rechtbank staat het in 2.4 bedoelde vooroverleg niet in de weg aan het aannemen van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende bij het indienen van de aangifte. Van kwade trouw is sprake indien belanghebbende ten tijde van het doen van aangifte wist dat, als deze aangifte gevolgd zou worden, de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld (vergelijk: Hoge Raad 11 juni 1997, nr. 32 299, gepubliceerd op rechtspaak.nl. onder LJN AA2160). Daaraan doet niet af dat belanghebbende in zoverre openheid van zaken heeft gegeven dat hij in het vooroverleg met de inspecteur heeft gemeld dat minder loon is uitbetaald dan 70% van € 240.000 (vergelijk: Hoge Raad 13 augustus 2010, nr. 08/03431, gepubliceerd op rechtspaak.nl onder LJN BN3830). Deze openheid kan wel van belang zijn voor de hier niet aan de orde zijnde navorderingsgrond van het “nieuwe feit”, namelijk voor het antwoord op de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door met de geboden informatie geen rekening te houden bij het opleggen van de primitieve aanslag. Ten aanzien van belanghebbendes opmerking dat hij niet anders kon dan het door hem beoogde bedrag aangeven, merkt de rechtbank op dat hij aangifte had kunnen doen conform de met de inspecteur gemaakte afspraken en dat hij vervolgens bezwaar had kunnen maken tegen de (conform de aangifte) opgelegde primitieve aanslag.

2.7. Aan het overwogene in 2.6 doet niet af dat belanghebbende aan de inspecteur heeft voorgesteld om, conform een afspraak met betrekking tot voorgaande jaren, het loon, voor zover dit beneden het afgesproken gebruikelijk loon lag, te corrigeren door een eenmalige uitkering van een tantième. Gesteld noch is aannemelijk gemaakt dat aan bedoelde afspraak het in rechte te beschermen vertrouwen kon worden ontleend dat deze ook voor de toekomst zou gelden.

2.8. Gelet op het vorenstaande is terecht nagevorderd en is het beroep ongegrond verklaard.

Ten aanzien van het verzoek om een immateriële schadevergoeding

2.9. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BO5080, heeft beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en beloopt in beginsel twee jaar voor de bezwaar- en de beroepsfase.

2.10. Het bezwaarschrift is in het onderhavige geval ontvangen op 8 februari 2011. Op de datum van de uitspraak door de rechtbank, te weten 3 augustus 2012, zijn dus nog geen twee jaren verstreken na het indienen van het bezwaarschrift. De redelijke termijn als bedoeld in 2.9 is dan ook niet overschreden.

2.11. Een andere reden waarom een schadevergoeding aan belanghebbende zou moeten worden toegekend is gesteld noch aannemelijk geworden. De rechtbank wijst het verzoek om toekenning van een schadevergoeding dan ook af.

Ten aanzien van de proceskosten

2.12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 3 augustus 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 15 augustus 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.