Home

Rechtbank Breda, 31-08-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:3167 BX9475, 12/1201

Rechtbank Breda, 31-08-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:3167 BX9475, 12/1201

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
31 augustus 2012
Datum publicatie
9 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9475
Zaaknummer
12/1201

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft samen met haar partner in 2007, ieder voor de onverdeelde helft, een woning gekocht die gefinancierd is met een hypothecaire lening. In 2008 is haar partner uit de woning vertrokken. Belanghebbende heeft in haar aangifte over 2008 100% van de belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking genomen. De inspecteur heeft 50% geaccepteerd. Nu belanghebbende niet gekozen heeft voor het fiscaal partnerschap is artikel 3.121 Wet IB 2001 van toepassing. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hypotheekrente voor meer dan 50% op haar drukt. Verder heeft zij ook niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur haar een toezegging had gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 12/1201

Uitspraakdatum: 31 augustus 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 31 januari 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende over het jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.585.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2012 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], Advocaat en Mediator te Thorn, en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Bij notariële akte van [datum] 2007 hebben belanghebbende en haar toenmalige partner, [ex-partner] (hierna: [ex-partner]), ieder voor de onverdeelde helft de eigendom verkregen van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) voor een bedrag van € 170.000.

2.2. De woning is met een hypothecaire lening gefinancierd. Belanghebbende en [ex-partner] zijn, zoals blijkt uit de notariële hypotheekakte van [datum] 2007, hoofdelijk aansprakelijk voor de op die woning rustende hypotheekschuld van € 195.000.

2.3. Belanghebbende stond volgens de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA) in het onderhavige jaar met één minderjarig en twee meerderjarige kinderen op het onder 2.1. genoemde adres ingeschreven. [ex-partner] stond aldaar van 1 januari tot [datum] 2008 ingeschreven.

2.4. Belanghebbende en [ex-partner] hadden geen samenlevingscontract gesloten. Ook na het verlaten van de woning door [ex-partner] is er omtrent de rentebetaling en verdeling van de kosten van de woning niets op papier gezet.

2.5. Volgens een saldo-opgave per 31 december 2008 van de hypotheekverstrekker had belanghebbende samen met [ex-partner] een restantschuld van € 199.157,35, inclusief een bedrag van € 4.166, 41 aan nog niet ontvangen bedragen. Volgens deze opgave was de berekende verschuldigde rente over 2008 € 15.950,52, de rente achterstand € 85,35 en de rentevergoeding bouwdepot € 0,20.

2.6. Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van € 0. In deze aangifte heeft belanghebbende verklaard geen echtgenoot of huisgenoot te hebben. Belanghebbende heeft in de aangifte niet gekozen voor fiscaal partnerschap in de zin van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), derhalve evenmin voor voljaarspartnerschap in de zin van artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft voorts in haar aangifte verklaard voor 100% eigenaar te zijn van de woning en een bedrag van € 18.000 aan betaalde hypotheekrente in aftrek gebracht. Daarnaast heeft zij het gehele eigenwoningforfait ter zake van de woning van € 1.072 aangegeven. Ook heeft zij een bedrag aan levensonderhoud voor kinderen onder de 30 jaar van € 1.380 in aftrek gebracht. Met dagtekening 25 juni 2011 is de aanslag conform de aangifte vastgesteld.

2.7. Bij de behandeling van de aangifte over het jaar 2009 is gebleken dat belanghebbende slechts voor 50% eigenaar was van de door haar bewoonde woning. Naar aanleiding daarvan is met dagtekening 28 december 2011 aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.585. Hierbij heeft de inspecteur slechts de helft van het eigenwoningforfait en van de in de aangifte vermelde aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in aanmerking genomen.

2.8. In geschil is het antwoord op de vraag of bij belanghebbende 100% van de belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking moet worden genomen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat:

- zij door nalatigheid van [ex-partner] in verband met de hoofdelijke aansprakelijkheid alle rente heeft betaald en er geen regresvordering is ingesteld,

- de inspecteur een toezegging heeft gedaan dat zij het recht heeft op aftrek van de volledige hypotheekrente,

- de door de inspecteur opgelegde beperking in strijd is met de resolutie van 25 maart 1985, nr. 285-2056 van de staatssecretaris, en

- de hypotheekrente aftrekbaar is op grond van het verplicht partnerschap van artikel 1.2 Wet IB 2001 (tekst 2011), dan wel dat de inspecteur belanghebbende had moeten wijzen op het fiscaal partnerschap.

2.9. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat bij belanghebbende slechts 50% van de belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking moet worden genomen. Subsidiair stelt hij dat met toepassing van de interne compensatie de aftrek kosten voor levensonderhoud dienen te worden gecorrigeerd.

2.10. De woning is ter grootte van de onverdeelde helft voor belanghebbende als eigen woning te beschouwen nu de woning haar hoofdverblijf is, ze voor 50% eigenaar is en de waardeontwikkeling van (alleen) dat deel volledig voor haar rekening is. Of de woning in het onderhavige jaar voor de resterende 50% als eigen woning voor [ex-partner] geldt, is niet bekend. Partijen hebben verklaard niet te weten wanneer [ex-partner] elders is gaan wonen. De rechtbank gaat ervan uit dat [ex-partner] overeenkomstig de inschrijving in het GBA tot [datum] 2008 woonachtig is geweest in de woning. Gelet hierop is de woning tot die datum voor [ex-partner] een eigen woning overeenkomstig zijn juridische gerechtigdheid.

2.11. Vaststaat dat belanghebbende en haar partner niet voor de kwalificatie als (voljaars) fiscale partners hebben gekozen. Nu de aanslag van [ex-partner] onherroepelijk vast staat, bestaat hiertoe ook geen mogelijkheid meer. Voor een dergelijke situatie bepaalt artikel 3.121 van de Wet IB 2001 het volgende:

“De aftrekbare kosten met betrekking tot een woning die voor twee of meer belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn samen een eigen woning is, worden voor elk van hen bepaald door de schulden die zij zijn aangegaan ter verwerving van de woning en door de periodieke betalingen voorzover die op hen drukken”.

2.12. Het ligt op de weg van belanghebbende te bewijzen dat en in hoeverre de kosten met betrekking tot de woning in het onderhavige jaar op haar hebben gedrukt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat meer dan de helft van de rentekosten op belanghebbende drukken. De rechtbank hanteert hierbij als uitgangspunt, dat gelet op de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de met de woning samenhangende hypotheekschuld, deze kosten juridisch op ieder van de (gewezen) partners evenredig drukken. De rechtbank overweegt hierbij dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hypotheekrente op basis van een hierover met haar toenmalige partner gesloten overeenkomst door haar persoonlijk moest worden betaald, zonder dat zij terugbetaling hiervan van haar toenmalige partner heeft verlangd dan wel kon verlangen, nu ter zitting is komen vast te staan dat bij een eventuele verkoop de notaris de afwikkeling conform de onder 2.1 en 2.2. genoemde stukken zal regelen.

Vertrouwensbeginsel

2.13. Belanghebbende stelt voorts dat de inspecteur bij een bezoek aan de belastingdienst de toezegging heeft gedaan dat zij recht heeft op aftrek van de volledige hypotheekrente.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden beoordeeld of belanghebbende aan de uitlatingen van de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat zij recht heeft op aftrek van de volledige hypotheekrente. Belanghebbende, op wie in dezen de last rust het (begin van) bewijs bij te brengen, heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een afspraak, toezegging of schending van in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen. Omtrent een afspraak, toezegging of bewuste standpuntbepaling van de zijde van de belastingdienst, is niets aannemelijk geworden.

Besluit

2.14. Het door belanghebbende genoemde besluit van 25 maart 1985 is uitgevaardigd onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en heeft zijn werking verloren toen de Staatssecretaris van Financiën bij gelegenheid van de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 alle tot dat tijdstip gepubliceerde besluiten als vervallen respectievelijk ingetrokken aangemerkt. Het door belanghebbende genoemd besluit is onder de Wet IB 2001 niet opnieuw uitgebracht.

Partnerschap

2.15. Belanghebbende stelt dat de volledige hypotheekrente aftrekbaar is op grond van het fiscaal partnerschap. Niet in geschil is dat belanghebbende niet heeft gekozen voor het fiscaal partnerschap. Belanghebbende heeft deze mogelijkheid ook niet meer, doordat de aanslag van belanghebbendes (gewezen) partner reeds onherroepelijk vast staat. Belanghebbende kan in het onderhavige jaar ook geen beroep doen op het per 1 januari 2011 in werking getreden artikel 1.2 Wet IB 2001, nu hiervoor geen wettelijke basis bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ook niet onzorgvuldig gehandeld door belanghebbende niet te wijzen op de voor ongehuwd samenwonenden geldende partnerregeling. Het beroep van belanghebbende is in zoverre ongegrond.

Overig

2.16. Voor zover belanghebbende een beroep doet op de hardheidsclausule overweegt de rechtbank het volgende. De in artikel 63 van de AWR bedoelde bevoegdheid om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen, komt niet toe aan de belastingrechter, maar is voorbehouden aan de Minister van Financiën.

2.17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft belanghebbende slechts recht op de helft van de belastbare inkomsten uit eigen woning. Voor dat geval is niet in geschil dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

2.18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 31 augustus 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg- Braspenning, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 september 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.