Home

Rechtbank Breda, 31-08-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:3169 ECLI:NL:RBBRE:2012:3170 BX9479, 12/1361

Rechtbank Breda, 31-08-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:3169 ECLI:NL:RBBRE:2012:3170 BX9479, 12/1361

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
31 augustus 2012
Datum publicatie
9 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9479
Zaaknummer
12/1361

Inhoudsindicatie

Bij notariële akte van 6 juni 2011 heeft belanghebbende de eigendom verkregen van de woning ter zake waarvan op 11 juli 2011 6% overdrachtsbelasting is voldaan. Belanghebbende stelt primair dat de overdrachtsbelasting een inbreuk vormt op het recht op eigendom zoals geformuleerd in artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bepalingen van het Handvest niet van toepassing nu uitvoering van enige bepaling van het Unierecht niet aan de orde is. De wetgever heeft ook niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de verlaging van de overdrachtsbelasting al op 15 juni 2011 in te laten gaan. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende beweert, heeft de inspecteur voorts voldaan aan zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 12/1361

Uitspraakdatum: 31 augustus 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 10 februari 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar op aangifte voldane overdrachtsbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2012 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Nijmegen, en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Bij notariële akte van [datum] 2011 heeft belanghebbende de eigendom verkregen van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [woon[woonplaats] (hierna: de woning). De koopsom van de woning bedroeg € 84.000. Op 11 juli 2011 is ter zake van de aanschaf van de woning € 5.040 (6% van de koopsom) overdrachtsbelasting voldaan.

2.2. Het tarief voor de overdrachtsbelasting bedroeg ten tijde van de verkrijging, volgens artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV), zes procent.

Beroep 8:42 Awb

2.3. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur wetgevingsstukken achterhoudt die ten grondslag liggen aan de beslissing van de wetgever om slechts terugwerkende kracht tot 15 juni te verlenen. Uit artikel 8:42, eerste lid, van de Awb volgt dat de inspecteur gehouden is “de op de zaak betrekking hebbende stukken” aan de rechtbank te zenden. De rechtbank merkt op dat dit begrip ruim moet worden uitgelegd en dat in zijn algemeenheid aan een verzoek van een belastingplichtige om een bepaald stuk te overleggen dient te worden tegemoet gekomen indien het stuk van enig belang kan zijn geweest voor de besluitvorming in zijn zaak (vergelijk Hoge Raad 25 april 2008, nr. 43 448, gepubliceerd in onder meer BNB 2008/161). Stukken waarover de inspecteur niet beschikt zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken (vergelijk Hoge Raad 8 april 2005, nr. 40 052, BNB 2005/285). De stukken van het geding bevatten geen gegevens of aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat de inspecteur beschikt over de door belanghebbende bedoelde wetgevingsstukken. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van de inspecteur dat hij geen andere stukken dan de overgelegde heeft. Voor het oordeel dat de inspecteur niet volledig heeft voldaan aan verplichting tot inzending van de op de zaak betrekking hebbende stukken acht de rechtbank gelet op het voorgaande geen plaats.

Overdrachtsbelasting

2.4. Belanghebbende stelt primair dat de overdrachtsbelasting een inbreuk vormt op het recht op eigendom zoals geformuleerd in artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). De inspecteur stelt dat belanghebbende geen beroep open staat op het Handvest.

2.5. In artikel 17, eerste lid van het Handvest wordt het volgende bepaald:

“Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.”

2.6. Over artikel 17, eerste lid van het Handvest wordt in de toelichting het volgende vermeld:

“Dit artikel stemt overeen met artikel 1 van het aanvullend protocol bij het EVRM:

„Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”.

Het gaat hier om een grondrecht dat alle nationale grondwetten gemeen hebben. Het is door de jurisprudentie van het Hof van Justitie herhaaldelijk bekrachtigd, in de eerste plaats in het arrest Hauer (13 december 1979, Jurispr. 1979, blz. 3727). De formulering is gemoderniseerd, maar overeenkomstig artikel 52, lid 3, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het door het EVRM gewaarborgde recht en de door het EVRM toegestane beperkingen mogen niet worden overschreden.”

2.7. Artikel 51 van het Handvest bepaalt het toepassingsgebied van het Handvest. In dit artikel is het volgende bepaald:

“1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.

2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken. “

2.8. In de toelichting bij artikel 51 van het Handvest staat, voor zover van belang, het volgende:

“Wat de lidstaten betreft, blijkt uit de jurisprudentie van het Hof ondubbelzinnig dat de verplichting tot eerbiediging van de in het kader van de Unie vastgestelde grondrechten alleen geldt voor de lidstaten wanneer deze optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie (arrest van 13 juli 1989, Wachauf, zaak 5/88, Jurispr. 1989, blz. 2609; arrest van 18 juni 1991, ERT, Jurispr. 1991, blz. I-2925); arrest van 18 december 1997 (zaak C-309/96, Annibaldi, Jurispr. 1997, blz. I-7493). Het Hof van Justitie heeft deze jurisprudentie bevestigd in de volgende bewoordingen: „Bovendien zij eraan herinnerd, dat de eisen van bescherming van de fundamentele rechten in de communautaire rechtsorde de lidstaten ook bij de uitvoering van gemeenschapsregelingen binden.” (Arrest van 13 april 2000, zaak C-292/97, Jurispr. 2000, blz. I-2737, r.o. 37). Vanzelfsprekend is deze regel, zoals neergelegd in dit Handvest, zowel van toepassing op de centrale overheden als op de regionale of lokale autoriteiten, alsmede op overheidslichamen wanneer zij het recht van de Unie toepassen.”

2.9. De rechtbank overweegt dat in artikel 51 van het Handvest het toepassingsgebied van het Handvest is afgebakend. In het eerste lid van dit artikel is neergelegd dat de bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. In het onderhavige geval is uitvoering van enige bepaling van het Unierecht niet aan de orde. De bepalingen van het Handvest - artikel 17 inbegrepen - kunnen derhalve in dit geval geen toepassing vinden.

2.10. Verder stelt belanghebbende dat in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, door de tariefsverlaging niet van toepassing te laten zijn in situaties waarin de verschuldigde overdrachtsbelasting op 15 juni 2011 nog niet onherroepelijk was afgedragen. Ter onderbouwing van dit standpunt voert zij nog het volgende aan. Zij wordt minder gunstig behandeld dan kopers die op of na 15 juni 2011 een woning hebben verkregen en bij het sluiten van de koopovereenkomst ook geen rekening hebben kunnen houden met de formele tariefsverlaging. In het licht van de doelstelling van de wetswijziging, het versterken van de economie, is de situatie van belanghebbende echter gelijk aan die van vorenbedoelde kopers.

2.11. De rechtbank overweegt dat voor de Wet BRV de verkrijging en niet het onherroepelijk worden van de voldoening het belastbaar feit vormt. De rechtbank overweegt voorts dat vooropgesteld moet worden dat de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of, voor de toepassing van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede artikel 1 van het Eerste Protocol en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, indien dit het geval is, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vergelijk: EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, gepubliceerd in BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, VN 2003/52.2).

2.12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever gegronde redenen gegeven waarom hij de tariefsverlaging niet verder heeft laten terugwerken dan tot en met 15 juni 2011. Uit de brief van de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van 1 juli 2011 (Tweede Kamer 31371, nr. 364) blijkt dat budgettaire motieven hebben meegespeeld. Bovendien blijkt uit de Nota naar aanleiding van het verslag Belastingplan 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 10) dat het rechtszekerheidsbeginsel is meegewogen bij de keuze van 15 juni 2011 als ingangsdatum van de tariefsverlaging van de overdrachtsbelasting. In die Nota is namelijk onder meer het volgende meegedeeld:

“Voor woningen die tussen 15 juni 2011 en 1 juli 2011 zijn verkregen is er derhalve in het kader van de rechtszekerheid voor gekozen de tariefsverlaging in deze situaties te laten gelden.”

Niet kan worden gezegd dat de wetgever daarbij buiten de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is getreden. De omstandigheid dat de wetgever zich niet heeft uitgelaten over het antwoord op de vragen of gevallen van levering vóór 15 juni 2011 gelijk zijn aan gevallen waarin de woning is geleverd op of na 15 juni 2011 en waarom hij de tariefsverlaging heeft laten terugwerken tot en met 15 juni 2011 en niet tot en met een latere datum (17 juni 2011) of een eerdere datum leiden evenmin tot de conclusie dat belanghebbende aanspraak kan maken op het tarief van 2%.

2.13. Belanghebbende stelt voorts dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, geschonden zijn nu er op 10 februari 2012 uitspraak op bezwaar is gedaan zonder dat de brief van 8 februari 2012 van de notaris van belanghebbende in de overweging is meegenomen. De inspecteur heeft, onweersproken, verklaard dat deze brief al op 8 februari in zijn bezit was. Gelet op het feit dat de brief van 8 februari geen inhoudelijke aanvulling van het bezwaarschrift van belanghebbende betreft, is de rechtbank van oordeel dat de handelwijze van de inspecteur niet leidt tot schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.

2.14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

2.15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 31 augustus 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg- Braspenning, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 september 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.