Home

Rechtbank Breda, 07-09-2012, BY2047, 11/1996

Rechtbank Breda, 07-09-2012, BY2047, 11/1996

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
7 september 2012
Datum publicatie
2 november 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BY2047
Zaaknummer
11/1996

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting / stakingslijfrente (1 van een cluster van 4)

Belanghebbende en haar echtgenoot dreven, in de vorm van een VOF, een onderneming in elektronica. In 2006 heeft een belangrijke leverancier de licentie van de VOF ingetrokken, waardoor vanaf dat moment vrijwel geen omzet meer werd gehaald. In 2008 heeft belanghebbende een schadevergoeding van de licentiegever ontvangen. De schadevergoeding staat tot op heden op de derdenrekening van een advocaat.

De rechtbank oordeelt dat de schadevergoeding in 2008 als stakingswinst moet worden aangemerkt en dat belanghebbende alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld een lijfrente te bedingen bij een toegelaten verzekeraar. De rechtbank oordeelt dat het begunstigende beleid, zoals neergelegd in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 4 december 2000, van toepassing is, ondanks de omstandigheid dat niet letterlijk aan de in dat besluit genoemde voorwaarden is voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/1996

Uitspraakdatum: 7 september 2012

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,

de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.359 (aanslagnummer [nummer]H.86).

1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 maart 2011 de aanslag gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 april 2011, ontvangen bij de rechtbank op 5 april 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [advocaat], advocaat te Maastricht en, namens de inspecteur, [gemachtigden]. De zaken met procedurenummers 11/1994 tot en met 11/1997 zijn gelijktijdig behandeld.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende en haar echtgenoot dreven, in de vorm van een vennootschap onder firma, een onderneming in elektronica (hierna: de VOF). De VOF had een licentie voor de verkoop van producten van [leverancier]. Deze licentie is in 2006 door [leverancier] ingetrokken. Door het intrekken van de licentie werd, sinds mei 2006, (vrijwel) geen omzet meer gerealiseerd. De VOF is tot op heden niet ontbonden.

2.2.De echtgenoot van belanghebbende heeft, na tussenkomst van de rechter, een schadevergoeding van [leverancier] ontvangen van € 154.589. Deze schadevergoeding is uitdrukkelijk niet in geschil.

2.3.Op een later moment is ook belanghebbende een procedure gestart tegen [leverancier]. Dit heeft geleid tot betaling door [leverancier] van een bedrag van € 100.000. Dit bedrag is in 2008 gestort op een derdenrekening van een advocaat. Later is het bedrag overgemaakt naar de derdenrekening van een andere advocaat. Het bedrag bevindt zich tot op heden op laatstgenoemde rekening.

2.4.In de aangiften over het onderhavige jaar hebben belanghebbende en haar echtgenoot de schadevergoeding van € 100.000, na aftrek van € 2.000 aan accountantskosten, verantwoord als winst uit onderneming (normale jaarwinst). Daarbij is, conform het VOF contract, 80% van de € 98.000, te weten € 78.400, toegerekend aan de echtgenoot van belanghebbende en de overige 20% van de € 98.000, te weten € 19.600, aan belanghebbende. De aanslag is conform de aangifte opgelegd.

3.Geschil

3.1.Tussen partijen is in geschil of de door belanghebbende van [leverancier] ontvangen schadevergoeding behoort tot de stakingswinst. Voorts is in geschil in welk jaar de schadevergoeding moet worden belast. Tot slot is in geschil of belanghebbende en haar echtgenoot, als zij de schadevergoeding als lijfrentepremie afstorten, recht hebben op aftrek van de premie in het onderhavige jaar.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd tijdens de zitting en in de van hen afkomstige stukken.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.759. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Behoort de schadevergoeding tot de stakingswinst?

4.1.De rechtbank overweegt dat onder stakingswinst verstaan wordt, de winst die is behaald met of bij de staking. Naar het oordeel van de rechtbank valt de in 2.3 bedoelde betaling als zodanig aan te merken. Belanghebbende heeft onweersproken en geloofwaardig gesteld dat het intrekken van de licentie van [leverancier] leidde tot een dusdanige daling in de omzet van de onderneming dat deze als gevolg daarvan is opgehouden te bestaan. Het intrekken van de licentie, ten gevolge waarvan de in 2.3 bedoelde betaling heeft plaatsgevonden, heeft dus geleid tot het staken van de onderneming. Hierdoor hangt de in 2.3 bedoelde betaling dusdanig onlosmakelijk samen met het einde van de onderneming, dat deze moet worden aangemerkt als stakingswinst.

Het jaar van belastingheffing

4.2.De schadevergoeding is in 2008 ontvangen. Nu de schadevergoeding niet in een eerder jaar tot de winst is gerekend, dient alleen al daarom, heffing in 2008 plaats te vinden.

Recht op lijfrenteaftrek?

4.3.Artikel 3.130 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

“1. Premies voor lijfrenten komen voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop deze zijn betaald of verrekend, voorzover de verrekening niet leidt tot een schuldig gebleven bedrag.

2. Een belastingplichtige kan premies voor lijfrenten als bedoeld in de artikelen 3.127, vijfde lid, 3.128 en 3.129 die binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar door hem zijn betaald of verrekend, naar bij de aangifte gemaakte keuze nog aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend in het kalenderjaar.”

4.4.Belanghebbende is zich bewust van de omstandigheid dat zij op grond van artikel 3.130 van de Wet IB 2001 geen aanspraak kan maken op aftrek van een lijfrentepremie, nu deze niet binnen zes maanden na 2008 is betaald aan een toegelaten verzekeraar. Zij beroept zich echter op het begunstigende beleid, zoals neergelegd in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 4 december 2000, nr. CPP2000/1942M, gepubliceerd in onder meer BNB 2005/100 (hierna: het Besluit).

4.5.De rechtbank overweegt dat het in 4.4 bedoelde beleid, voor zover te dezen van belang, inhoudt dat de termijn van zes maanden wordt verlengd indien:

a.“de termijnoverschrijding wordt veroorzaakt door een omstandigheid die de belastingplichtige redelijkerwijs niet kan worden aangerekend of

b.de inspecteur bij de aanslagregeling correcties op de stakingswinst aanbrengt, mits die correcties niet het gevolg zijn van grove schuld of opzet van de belanghebbende.”

Daarbij wordt onder een correctie op de stakingswinst mede begrepen de situatie waarin als gevolg van zogenoemd vooroverleg de belastingplichtige een hogere stakingswinst zal aangeven in de nog in te dienen aangifte.

4.6.De rechtbank stelt voorop dat sprake is van goedkeurend beleid in afwijking van de wet en dat dergelijk beleid in het algemeen beperkt dient te worden uitgelegd. Dat dit in het onderhavige geval niet anders is, wordt bevestigd in onderdeel 3.1.2 van het in 4.4 genoemde besluit. De toezegging van de staatssecretaris van Financiën geldt dus alleen in de in 4.5 genoemde specifieke gevallen en de rechtbank ziet geen reden deze uit te breiden.

4.7.Gesteld noch, aannemelijk is geworden dat de termijnoverschrijding is veroorzaakt door een omstandigheid die belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden aangerekend. Aan de aldus gestelde voorwaarde a) van het Besluit is dus niet voldaan.

4.8.Naar het oordeel van de rechtbank wordt echter wel aan voorwaarde b) van het Besluit voldaan. De rechtbank merkt in dit verband op dat, vóór het doen van aangifte, vooroverleg met de inspecteur heeft plaatsgevonden, in welk verband de rechtbank wijst op de bijlagen 7 tot en met 9 bij het verweerschrift. In dit vooroverleg is weliswaar niet afgesproken dat belanghebbende in haar aangifte een hogere stakingswinst zal aangeven, maar er is wel gediscussieerd over de hoogte van de stakingswinst, waarbij de inspecteur uitging van een lagere stakingswinst dan belanghebbende. Deze situatie, waarin vóór het doen van de aangifte, onzekerheid en een meningsverschil bestond over de hoogte van de stakingswinst, moet naar het oordeel van de rechtbank, ondanks de beperkte uitleg van het Besluit, op één lijn worden gesteld met de in het Besluit onder b) genoemde situatie. Dat in dit vooroverleg niet is afgesproken dat belanghebbende een hogere stakingswinst zal aangeven in de nog in te dienen aangifte, maar dat belanghebbende dit zelfstandig heeft gedaan na de weigering van de inspecteur om de in 2.3 bedoelde betaling (na afstorting bij een toegelaten verzekeraar) aan te merken als aftrekbare lijfrentepremie, brengt, ondanks de in 4.6 bedoelde beperkte uitleg, niet mee dat niet is voldaan aan voorwaarde b) van het Besluit.

4.9.Anders dan de inspecteur aanvoert, geldt niet de eis dat het in 4.8 bedoelde vooroverleg moet hebben plaatsgevonden binnen een termijn van zes maanden na het belastingjaar. Deze eis wordt niet gesteld in de Wet IB 2001 of in het Besluit.

4.10.Bij inwilliging van de inspecteur van een verzoek om toepassing van het Besluit, stelt hij als voorwaarde dat binnen een door hem te stellen termijn zowel de lijfrente wordt bedongen als de desbetreffende premie wordt betaald of verrekend. Nu inwilliging van het verzoek tot op heden niet heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank de inspecteur opdragen dit alsnog te doen, waarbij de termijn voor het bedingen van de lijfrente op minimaal een half jaar dient te worden gesteld.

4.11.De rechtbank zal voorts bepalen dat de inspecteur de aanslag, nadat belanghebbende de premie binnen de in 4.10 genoemde termijn heeft afgestort bij een toegelaten verzekeraar, vermindert tot een opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.759 (het in de aanslag begrepen belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.359 minus het in 2.4 genoemde bedrag van € 19.600).

5.Proceskosten

5.1.Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Dat belanghebbende in bezwaar heeft verzocht om proceskostenvergoeding is gesteld noch aannemelijk geworden.

5.2.Bij het vaststellen van de te vergoeden proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), gaat de rechtbank er van uit dat de zaken 11/1994 tot en met 11/1997, vier stuks dus, waarin belanghebbende en haar echtgenoot geheel of deels in het gelijk zijn gesteld, samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit.

5.3.De rechtbank stelt de te vergoeden proceskosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). De rechtbank zal in elke van de in 5.2 genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 327,75 (€ 1.311 gedeeld door 4 zaken).

6.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-gelast dat de inspecteur belanghebbende alsnog een termijn, van minimaal een half jaar aanbiedt, gerekend na de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, waarbinnen een lijfrente dient te worden bedongen bij een toegelaten verzekeraar en waarbinnen het in 2.3 bedoelde bedrag als premie dient te worden afgestort;

-gelast dat de inspecteur de aanslag na het afstorten van de lijfrentepremie verlaagt tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.759;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 327,75;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 7 september 2012 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. W. Brouwer en mr. drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 20 september 2012

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.