Home

Rechtbank Breda, 16-10-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:3678 BY2086, 11/869

Rechtbank Breda, 16-10-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:3678 BY2086, 11/869

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
16 oktober 2012
Datum publicatie
2 november 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BY2086
Zaaknummer
11/869

Inhoudsindicatie

WOZ en immateriële schadevergoeding.

Het eigen verkoopcijfer kan niet dienen ter onderbouwing van de waarde. Dit verkoopcijfer is verder van de waardepeildatum verwijderd dan bij de vergelijkingobjecten waarvan de heffingsambtenaar ter zitting heeft aangegeven dat die buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat de transactiedata van die vergelijkingsobjecten te ver verwijderd zijn van de waardepeildatum. De rechtbank stelt de waarde in goede justitie vast.

Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak ruim 2,5 jaar verstreken.Vermoeden dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden, gelet op de fasen van de procedure met de daarbij behorende tijdsduren. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de gemeente niet kan worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende aangezien de wettelijk toegestane termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar niet is overschreden. De rechtbank heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/869

Uitspraakdatum: 16 oktober 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de heffingsambtenaar van 30 december 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [de bedrijfsruimte] (hierna: de bedrijfsruimte), is gewaardeerd op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslag onroerende-zaakbelastingen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, [gemachtigde] verbonden aan [fiscaal adviesbureau], en namens de heffingsambtenaar, [gemachtigden]. Gelijktijdig is behandeld de zaak die bij de rechtbank bekend is onder procedurenummer 11/870.

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-vermindert de vastgestelde waarde tot € 400.000;

-vermindert de aanslag onroerende-zaakbelastingen dienovereenkomstig;

-veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.528,50;

-gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt;

-heropent, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb, het onderzoek en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.

2.Gronden

2.1.De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de bedrijfsruimte, per waardepeildatum 1 januari 2009 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het kalenderjaar 2010 op € 412.000. Gelijktijdig is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen bekend gemaakt. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde en de aanslag gehandhaafd.

2.2.Het pand van belanghebbende is een bedrijfsruimte waarop een winkelbestemming rust. Belanghebbende is gebruiker en eigenaar van de bedrijfsruimte.

2.3.In geschil is de waarde van de bedrijfsruimte op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit een waarde van € 326.000.

2.4. De bewijslast inzake de juistheid van de aan de bedrijfsruimte toegekende waarde ligt bij de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft daartoe een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 24 maart 2011 door [taxateur], WOZ-taxateur. In dat taxatierapport wordt verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van een viertal ter vergelijking met de bedrijfsruimte opgevoerde objecten, zijnde [vergelijkingsobjecten 1 t/m 4] (hierna: de vergelijkingsobjecten). Bij voornoemde vergelijkingsobjecten behoren, in dezelfde volgorde, de volgende transactiedata: 6 juli 2007, 15 mei 2007, 1 mei 2009 en 10 augustus 2010. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat de transactiedata van de opgenomen vergelijkingsobjecten in het taxatierapport te ver verwijderd zijn van de waardepeildatum, met name de transacties die hebben plaatsgevonden in 2007 en 2010, en daarom buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Voor zover de heffingsambtenaar met het voorgaande heeft bedoeld te stellen dat het vergelijkingsobject dat niet is verkocht in het jaar 2007 of 2010, zijnde [vergelijkingsobject 3], geschikt is om als uitgangspunt te kunnen dienen voor het bepalen van de waarde van de bedrijfsruimte, is naar het oordeel van de rechtbank enkel het in de matrix weergegeven huurcijfer daarvoor te weinig. De rechtbank laat dit vergelijkingsobject derhalve eveneens buiten beschouwing.

2.5.Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van de bedrijfsruimte heeft de heffingsambtenaar in zijn nader stuk van 20 september 2012, dat bij de rechtbank op dezelfde datum per fax is ontvangen en tot de stukken van het geding behoort, een nieuw vergelijkingsobject aangevoerd, zijnde [vergelijkingsobject 5]. Naar het oordeel van de rechtbank is dit object niet voldoende vergelijkbaar om als uitgangspunt te kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de bedrijfsruimte. [vergelijkingsobject 5] is namelijk een kantoorpand terwijl de onderhavige bedrijfsruimte, een winkelbestemming heeft en ook als zodanig in gebruik is. De heffingsambtenaar heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de gerealiseerde transactieprijs van het kantoorpand kan dienen ter onderbouwing van de waarde van de bedrijfsruimte die als winkel in gebruik is. De enkele niet onderbouwde stelling dat de gehanteerde huurprijzen voor kantoorruimtes lager zijn dan voor winkelruimtes is hiervoor te weinig. Daarnaast heeft [vergelijkingsobject 5] een betere ligging dan de bedrijfsruimte en wijken de oppervlakten van elkaar af.

2.6.Tenslotte heeft de heffingsambtenaar verwezen naar de op 28 februari 2012 behaalde opbrengst door verkoop van de bedrijfsruimte door belanghebbende. Hierbij heeft de heffingsambtenaar verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 29 november 2000, nr. 35 797 (onder andere gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AA8610). In deze uitspraak heeft de Hoge Raad beslist dat in een geval waarin een belastingplichtige een woning relatief kort na de peildatum heeft gekocht, er in de regel vanuit moet worden gegaan dat de waarde in het economische verkeer, en daarmee de WOZ-waarde, overeenkomt met de door de belastingplichtige betaalde prijs, tenzij de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft. Naar het oordeel van de rechtbank kan het eigen verkoopcijfer niet dienen ter onderbouwing van de waarde, omdat dit verkoopcijfer ruim 3 jaar na de waardepeildatum is gerealiseerd en daarmee te ver van de waardepeildatum is verwijderd. Dit geldt te meer nu de heffingsambtenaar ter zitting heeft aangegeven dat de oorspronkelijke vergelijkingsobjecten niet als uitgangspunt kunnen dienen ter onderbouwing van de waarde van de bedrijfsruimte omdat de transactiedata van die vergelijkingsobjecten te ver verwijderd zijn van de waardepeildatum. Het eigen verkoopcijfer is namelijk nog verder verwijderd van de waardepeildatum dan de oorspronkelijk opgenomen vergelijkingsobjecten en gesteld noch aannemelijk is geworden dat er in de periode 2007 tot en met 2009 ten opzichte van de periode 2009 tot en met 2012 een andere waardeontwikkeling met betrekking tot de objecten heeft plaatsgevonden.

2.7.Gelet op het in 2.4 tot en met 2.6 overwogene, heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsruimte op de waardepeildatum een waarde in het economisch verkeer had van € 412.000.

2.8.Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank, de door hem bepleite waarde van € 326.000 evenmin aannemelijk gemaakt. Er is namelijk niet inzichtelijk gemaakt hoe belanghebbende tot deze vaststelling van de waarde komt.

2.9.Nu beide partijen de waarde niet aannemelijk gemaakt hebben, bepaalt de rechtbank, na weging van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen, de waarde van de bedrijfsruimte op de waardepeildatum in goede justitie op € 400.000.

2.10.Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

3.Proceskosten

3.1.De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.528,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

3.2.Voorts ziet de rechtbank reden om het ontvangen griffierecht door de heffingsambtenaar te laten vergoeden. Hieraan doet niet af dat de rechtbank de ontvangst van het griffierecht in haar administratie heeft verwerkt in de zaak die bij de rechtbank bekend is onder het procedurenummer 11/870 en de rechtbank in de onderhavige zaak wegens vermeende samenhang van beide zaken, ten onrechte geen griffierecht heeft geheven.

4.Immateriële schadevergoeding

4.1.In het arrest 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.

4.2.In het in 2.7.1 vermelde arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel twee jaar is. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;

b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

4.3.Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 1 april 2010, zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak ruim twee en een half jaar verstreken. De procedure van belanghebbende heeft tot op heden de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen:

Bezwaarfase: 8 maanden en 29 dagen

Dagtekening beschikking 28 februari 2010

Binnenkomst bezwaarschrift 1 april 2010

Concept uitspraak op bezwaar 5 november 2010

Hoorzitting 6 december 2010

Uitspraak op het bezwaar 30 december 2010

Beroepsfase: 20 maanden en 7 dagen

Binnenkomst beroepschrift 9 februari 2011

Uitnodiging heffingsambtenaar voor verweer 24 februari 2011 (termijn: 4 weken)

Uitstelverzoek heffingsambtenaar 16 maart 2011

Toekenning verzocht uitstel 18 maart 2011 (tot 21 april 2011)

Dagtekening taxatierapport 24 maart 2011

Ontvangst verweerschrift 26 april 2011

Doorzending verweerschrift 2 mei 2011

Ontvangst verzoek belanghebbende te repliceren 6 mei 2011

Inwilliging verzoek tot repliceren 23 mei 2011 (termijn: 4 weken)

Ontvangst conclusie van repliek 21 juni 2011

Uitnodiging heffingsambtenaar te dupliceren 4 juli 2011 (termijn: 4 weken)

Uitnodiging voor zitting van 27 september 2012 6 juli 2012

Ontvangst uitstelverzoek belanghebbende 13 juli 2012

Toekenning verzocht uitstel 17 juli 2012

Uitnodiging voor zitting van 2 oktober 2012 8 augustus 2012

Ontvangst nader stuk verweerder 20 september 2012

Mondelinge behandeling 2 oktober 2012

Uitspraak 16 oktober 2012

4.4.Aan de in 4.3 genoemde vaststelling ontleent de rechtbank het vermoeden dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek op de voet van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om de door hem geleden schade te vergoeden. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de gemeente niet kan worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende aangezien de wettelijk toegestane termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar niet is overschreden. De heffingsambtenaar verwijst in dit verband naar r.o. 4.7 van de uitspraak van Hof Arnhem van 11 september 2012, nr. 11/00490, LJN BX7765.

4.5.Op grond van rechtsoverweging 3.3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, zal de rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie in de voortzetting van deze procedure betrekken.

Deze uitspraak is gedaan op 16 oktober 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.A. Mandemakers, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 16 oktober 2012

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.