Rechtbank Breda, 16-10-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:3679 BY2089, 11/870
Rechtbank Breda, 16-10-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:3679 BY2089, 11/870
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 16 oktober 2012
- Datum publicatie
- 2 november 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2012:BY2089
- Zaaknummer
- 11/870
Inhoudsindicatie
WOZ en immateriële schadevergoeding.
De waarde van de woning is volgens de rechtbank niet te hoog vastgesteld. Het beroep is daarmee ongegrond. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak ruim 2,5 jaar verstreken. Vermoeden dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden, gelet op de fasen van de procedure met de daarbij behorende tijdsduren. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de gemeente niet kan worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende aangezien de wettelijk toegestane termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar niet is overschreden. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb heropent de rechtbank het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/870
Uitspraakdatum: 16 oktober 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de heffingsambtenaar van 30 december 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [de woning] (hierna: de woning), is gewaardeerd op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslag onroerende-zaakbelastingen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, [gemachtigde] verbonden aan [fiscaal adviesbureau], en namens de heffingsambtenaar, [gemachtigden]. Gelijktijdig is behandeld de zaak die bij de rechtbank bekend is onder procedurenummer 11/869.
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-heropent, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb, het onderzoek en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.
2.Gronden
2.1.De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2009 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het kalenderjaar 2010 op € 380.000. Gelijktijdig is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen bekend gemaakt. In de uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde en de aanslag gehandhaafd.
2.2.In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit een waarde van maximaal € 374.000. Daartoe wijst belanghebbende op de gehanteerde m2-prijs van de kavel, die in zijn visie € 450 per m2 dient te bedragen in plaats van de nu gehanteerde € 473 per m2.
2.3.De bewijslast inzake de juistheid van de aan de woning toegekende waarde ligt bij de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft daartoe een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 22 maart 2011 door [taxateur], WOZ-taxateur. In dat taxatierapport wordt verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van een drietal ter vergelijking met de woning opgevoerde objecten, zijnde [vergelijkingsobjecten 1 t/m 3]. Het taxatierapport is voorzien van beeldmateriaal van zowel de woning als van voornoemde objecten. Verder heeft de heffingsambtenaar een matrix betreffende de woning en de hierboven genoemde objecten in geding gebracht. In het taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op € 380.000.
2.4.De rechtbank is van oordeel dat de in het taxatierapport en in de matrix genoemde objecten in zodanige mate vergelijkbaar zijn, dat de verkoopprijzen van die objecten terecht als uitgangspunt zijn genomen bij het bepalen van de waarde van de woning (hierna worden de objecten aangeduid als referentieobjecten). De referentieobjecten zijn voldoende kort voor of kort na de waardepeildatum verkocht en wat type en bouwjaar betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Uit de gedingstukken blijkt dat de heffingsambtenaar zich rekenschap heeft gegeven van de verschillen in inhoud, oppervlakte, onderhoudstoestand, kwaliteit en doelmatigheid tussen die objecten en de woning. Voor het verschil in ligging heeft de heffingsambtenaar gemotiveerd gesteld en onvoldoende weersproken dat aan de voorzijde van de woning een groenvoorziening is gelegen, waar in de toekomst niet gebouwd zal worden en dat dit bij de referentieobjecten niet het geval is. Het voorgaande maakt naar het oordeel van de rechtbank dat de heffingsambtenaar terecht een hogere prijs per m2 bij de woning heeft gehanteerd. Voorts heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met het principe van het afnemend grensnut. Derhalve heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de matrix voldoende aannemelijk gemaakt dat de woning op de waardepeildatum niet te hoog is gewaardeerd.
2.5.Belanghebbende beroept zich voorts op schending van de meerderheidsregel als onderdeel van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende wordt zijns inziens ongelijk behandeld ten opzichte van de eigenaren van de referentieobjecten, aangezien de gemeente de verkoopcijfers van de referentieobjecten wel ten grondslag legt aan de vastgestelde WOZ-waarde van de woning, terwijl de WOZ-waarden van de in 2.3 genoemde referentieobjecten alle lager zijn vastgesteld dan het eigen verkoopcijfer van het betreffende referentieobject. Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. Voor wat betreft de meerderheidsregel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 8 juli 2005, nr. 39953, onder meer gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met kenmerk LJN AT8945, onder meer bepaald dat de toepassing moet worden beperkt tot woningen die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen naar het oordeel van de feitenrechter verwaarloosbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige vergelijkingsobjecten niet als identiek in voormelde zin aan de woning aangemerkt kunnen worden. Het object [vergelijkingsobject 1] beschikt namelijk niet over een aanbouw maar over een luifel en heeft een grotere kaveloppervlakte. Het object [vergelijkingsobject 2] beschikt evenmin over een aanbouw maar over een overkapping en de inhoud van dit object is groter dan de woning. Ten aanzien van [vergelijkingsobject 3] is de inhoud en de kaveloppervlakte groter dan de woning en beschikt dit object niet over een garage maar over een berging. De rechtbank acht aannemelijk dat dergelijke verschillen van invloed zijn op de waarde. Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder de meerderheidsregel, faalt dan ook.
2.6.Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
Met betrekking tot de proceskostenvergoeding
2.7.1.Belanghebbende heeft in het kader van de proceskostenvergoeding aangevoerd dat artikel 7:4, vierde lid van de Awb is geschonden aangezien desgevraagd geen afschrift van de kladmatrix is verstrekt die ter inzage is verstrekt tijdens de hoorzitting. De rechtbank gaat ervan uit dat de desbetreffende matrix een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de uitspraken op bezwaar en daarmee een op de zaak betrekking hebbend stuk vormt in de zin van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Van dit stuk had de heffingsambtenaar ingevolge artikel 7:4, lid 4, van de Awb aan belanghebbende een afschrift (tegen vergoeding) behoren te verstrekken en dit stuk had hij ingevolge artikel 8:42, lid 1, van de Awb aan de rechtbank behoren te zenden. Van schending van een vormvoorschrift is derhalve sprake.
2.7.2.Belanghebbende heeft niet verzocht tot overlegging van de kladmatrix. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat door het ontbreken van die matrix informatie die ontlastend voor belanghebbende kan zijn, is achtergehouden. De rechtbank ziet daarom ook uit eigen beweging geen reden om de heffingsambtenaar te gelasten de kladmatrix te overleggen.
2.7.3.Belanghebbende stelt door de schending van het vormvoorschrift te zijn geschaad in zijn processuele belangen en ziet hierin reden hem, ook bij ongegrondheid van het beroep, een proceskostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank stelt voorop dat bij ongegrondverklaring een proceskostenveroordeling in de regel achterwege blijft. De rechtbank acht voorts niet aannemelijk dat het niet verstrekken van een kopie van de ter inzage verkregen matrix voor belanghebbende (mede) aanleiding is geweest voor het instellen van het beroep. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende inzage heeft gehad in de matrix en, naar de rechtbank aannemelijk acht, de mogelijkheid had de gegevens van de matrix over te nemen, maar dit niet heeft gedaan. De omstandigheid dat belanghebbende niet hierom heeft verzocht en de heffingsambtenaar een zodanig voorstel niet heeft gedaan, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
2.7.4.Gelet op hetgeen in 2.7.3 is overwogen ziet de rechtbank geen reden voor een proceskostenveroordeling.
Met betrekking tot de immateriële schadevergoeding
2.8.1.In het arrest 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
2.8.2.In het in 2.7.1 vermelde arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel twee jaar is. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;
b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
2.8.3.Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 1 april 2010, zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak ruim twee en een half jaar verstreken. De procedure van belanghebbende heeft tot op heden de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen:
Bezwaarfase: 8 maanden en 29 dagen
Dagtekening beschikking 28 februari 2010
Binnenkomst bezwaarschrift 1 april 2010
Concept uitspraak op bezwaar 5 november 2010
Hoorzitting 9 december 2010
Uitspraak op het bezwaar 30 december 2010
Beroepsfase: 20 maanden en 7 dagen
Binnenkomst beroepschrift 9 februari 2011
Uitnodiging heffingsambtenaar voor verweer 24 februari 2011 (termijn: 4 weken)
Uitstelverzoek heffingsambtenaar 16 maart 2011
Toekenning verzocht uitstel 18 maart 2011 (tot 21 april 2011)
Dagtekening taxatierapport 22 maart 2011
Ontvangst verweerschrift 26 april 2011
Doorzending verweerschrift 2 mei 2011
Ontvangst verzoek belanghebbende te repliceren 6 mei 2011
Inwilliging verzoek tot repliceren 23 mei 2011 (termijn: 4 weken)
Ontvangst conclusie van repliek 21 juni 2011
Uitnodiging heffingsambtenaar te dupliceren 4 juli 2011 (termijn: 4 weken)
Uitnodiging voor zitting van 27 september 2012 6 juli 2012
Ontvangst uitstelverzoek belanghebbende 13 juli 2012
Toekenning verzocht uitstel 17 juli 2012
Uitnodiging voor zitting van 2 oktober 2012 8 augustus 2012
Ontvangst nader stuk verweerder 20 september 2012
Mondelinge behandeling 2 oktober 2012
Uitspraak 16 oktober 2012
2.8.4.Aan de in 2.8.3 genoemde vaststelling ontleent de rechtbank het vermoeden dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek op de voet van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om de door hem geleden schade te vergoeden. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de gemeente niet kan worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende aangezien de wettelijk toegestane termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar niet is overschreden. De heffingsambtenaar verwijst in dit verband naar r.o. 4.7 van de uitspraak van Hof Arnhem van 11 september 2012, nr. 11/00490, LJN BX7765.
2.8.5.Op grond van rechtsoverweging 3.3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, zal de rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie in de voortzetting van deze procedure betrekken.
Deze uitspraak is gedaan op 16 oktober 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.A. Mandemakers, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 16 oktober 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.