Home

Rechtbank Breda, 24-08-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:3332 BY2166, 12/189

Rechtbank Breda, 24-08-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:3332 BY2166, 12/189

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
24 augustus 2012
Datum publicatie
2 november 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BY2166
Zaaknummer
12/189

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting

Belanghebbende heeft een stuk landbouwgrond gekocht en een zogenoemde bouwtitel, nodig voor de wijziging naar een woonbestemming voor deze grond. Over de bouwtitel is omzetbelasting geheven. Op het moment van de overdracht/levering van de grond was het gewijzigde bestemmingsplan reeds vastgesteld en was de grond meer waard dan bij de eerdere aankoop. De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting uitgegaan van de, inmiddels, hogere waarde van de grond. De rechtbank oordeelt dat bij de overdracht de bouwtitel is opgegaan in de grond. De vrijstellingsbepaling van artikel 15, eerste lid, onderdeel i, van de WBR is niet van toepassing omdat deze ziet op het aanbrengen van zaken. Gemaakte kosten voor het wijzigen van de bestemming vallen hier niet onder.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 12/189

Uitspraakdatum: 24 augustus 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost Brabant, kantoor Eindhoven,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 27 december 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende over het jaar 2010 opgelegde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting ([nummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2012 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

Ontvankelijkheid.

2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de AWR aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het eind van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een beroep¬schrift eveneens tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van die wet blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.2. De dagtekening van de bestreden uitspraak op bezwaar is 1 december 2011. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 12 januari 2012. Het beroepschrift is, blijkens de poststempel, op 16 januari 2012 ter post bezorgd en op 17 januari 2012 binnengekomen. Het beroepschrift is dus gelet op artikel 6:9, van de Awb niet tijdig ingediend.

2.3. Belanghebbende heeft met dagtekening 27 december 2011 een brief ontvangen met wederom het opschrift “uitspraak op bezwaarschrift”, met daarin een cijfermatige uitwerking. Voor de overwegingen wordt verwezen naar de “brief 1 december 2012”. Naar het oordeel heeft belanghebbende het geschrift van 27 december 2011 in redelijkheid op kunnen vatten als uitspraak op bezwaar en is mitsdien sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank acht belanghebbende ontvankelijk in zijn beroep.

Materieel.

2.4. Belanghebbende heeft op 28 oktober 2009 een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot een perceel grond van 40 are, 15 centiare, gelegen te [woonplaats], aan de [adres] (het perceel). De koopsom bedraagt volgens deze overeenkomst € 660.000, verminderd met de in artikel 20 en 21 van de overeenkomst vermelde kosten.

2.5. Artikel 20 en 21 van de koopovereenkomst luiden, voor zover hier van belang:

“Artikel 20.

Koper en verkoper zijn bekend met de kosten die het verkrijgen van de bestemmingswijziging met zijn zich meebrengt. Deze kosten bestaan uit:

- aankoop Ruimte-voor-Ruimte titel ten bedrage van € 155.000,= vermeerderd met 8,4% op jaarbasis en 19% BTW (volgens opgave provinciale ontwikkelingsmaatschappij)

- leges kosten bestemmingswijziging aan de gemeente [woonplaats]: € 8.000,= + BTW (volgens opgave gemeente [woonplaats])

Bovengenoemde bedragen worden verrekend met de koopsom van € 660.000,=, zoals op bladzijde 2 van deze overeenkomst bij koopsom is aangegeven, met als uitgangspunt dat de ruimte-voor-ruimte titel uiterlijk 1 december 2009 wordt aangekocht.

(……… )

Artikel 21.

Eventuele “additionele kosten” zoals eventueel flora en fauna onderzoek, (…..) etc. komen voor kosten van verkoper met een maximum van € 15.000 en worden op de koopsom in mindering gebracht. (……)“

2.6. Op 9 november 2009 koopt belanghebbende van de commanditaire vennootschap [de c.v.] (de c.v.) een bouwtitel voor een bedrag van € 150.028, vermeerderd met € 28.505,32 BTW, ofwel in totaal € 178.533,32. De c.v. is een samenwerkingsverband tussen de Provincie Noord-Brabant en enkele andere partijen. Deze bouwtitel is noodzakelijk om een bestemmingswijziging van de gemeente te kunnen verkrijgen zodat op het perceel gebouwd kan worden. De bouwtitel is niet grondgebonden. Na inlevering van deze bouwtitel heeft de gemeente de bestemming van het perceel gewijzigd in woonbestemming. Het betreffende bestemmingsplan is op 11 mei 2010 door de raad van de gemeente [woonplaats] vastgesteld.

2.7. Op [datum] 2010 wordt het perceel geleverd. De koopprijs bedraagt volgens de akte van levering (hierna: de akte) € 660.000, verminderd met € 209.807,71 aan kosten, ofwel

€ 450.192,29. Tussen partijen is niet in geding dat de waarde van het perceel op het tijdstip van levering € 660.000 bedraagt.

2.8. Volgens artikel 3 van de akte vindt feitelijke levering, de aflevering, van het verkochte plaats terstond na ondertekening van de akte en komen vanaf dat tijdstip de baten ten goede van de koper, zijn de lasten voor zijn rekening en draagt hij het risico van het verkochte.

2.9. Belanghebbende heeft op aangifte overdrachtsbelasting voldaan, uitgaande van een belaste verkrijging van € 471.831,62. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd, uitgaande van een belaste verkrijging van € 660.000.

In geschil is het antwoord over welk bedrag overdrachtsbelasting dient te worden geheven.

2.10.1 Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat belanghebbende voor een bedrag van € 188.200 een bouwtitel heeft verkregen, waarover geen overdrachtsbelasting kan worden geheven. De inspecteur is van mening dat de waarde van het verkregen perceel op het moment van verkrijging € 660.000 bedraagt en dat daarin geen bouwtitel is begrepen. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.

2.10.2. Ingevolge artikel 2 en 9 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (Wet BRV) wordt van de verkrijger van een in Nederland gelegen onroerende zaak overdrachtsbelasting geheven over de waarde van de verkrijging. Daarbij is de waarde tenminste te stellen op de tegenprestatie.

De rechtbank stelt voorop dat het begrip verkrijging civielrechtelijk dient te worden uitgelegd. Dit houdt in dat als hoofdregel de juridische levering beslissend is. In afwijking daarvan wordt op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet BRV onder verkrijging mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom. Nu, gelet op het bepaalde in artikel 3 van de akte van levering het risico pas op leveringsdatum is overgegaan is op het moment van het sluiten van de onder 2.4. vermelde overeenkomst geen sprake van een (belaste) verkrijging van de economische eigendom.

2.10.3. Ingevolge artikel 8 van de Wet BRV vindt de verkrijging van een registergoed plaats op het tijdstip waarop de akte wordt opgemaakt, dat is in het onderhavige geval [datum] 2010. De waarde van de verkrijging dient dan ook per die datum te worden bepaald (vergelijk Hoge Raad, 29 oktober 1975, nr. 17 696, BNB 1976/195).

Nu tussen partijen vaststaat dat de waarde van het perceel op [datum] 2010 € 660.000 bedraagt dient, los van de overeengekomen tegenprestatie en behoudens vrijstellingen, heffing plaats te vinden over dat bedrag. Anders dan belanghebbende meent is in die waarde geen waarde begrepen van de bouwtitel; de bouwtitel heeft immers op het moment van verkrijging geen waarde meer, de waarde ervan is opgegaan in de waarde van het perceel. De primaire stelling van belanghebbende treft derhalve geen doel.

2.11.1. Subsidiair is belanghebbende van mening dat op de door belanghebbende zelf betaalde kosten, de vrijstelling van artikel 15, lid 1 aanhef en onderdeel i, van de Wet BRV toegepast dient te worden. De inspecteur acht de vrijstelling niet van toepassing. Hierover oordeelt de rechtbank als volgt.

2.11.2. Artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel i, van de Wet BRV, luidt

“onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:

i. van een zaak die is aangebracht door of in opdracht en voor rekening van de verkrijger of zijn rechtsvoorganger onder algemene titel;”

Naar het oordeel van de rechtbank kan de huidige situatie, waarbij door de koper kosten gemaakt worden om de bestemming te wijzigen met als gevolg een waardestijging van het perceel, niet gerangschikt worden onder het “aanbrengen van zaken” in de zin van de wettelijke bepaling. Weliswaar dient de genoemde bepaling, gelet op de wetsgeschiedenis, ruim te worden uitgelegd, maar een uitleg zoals door belanghebbende verdedigd, wijkt naar het oordeel van de rechtbank te ver af van de woorden van de wet om de vrijstelling toe te kunnen staan. Bovendien zijn naar het oordeel van de rechtbank ook in de wetshistorie geen aanknopingspunten te vinden die een dergelijke ruime uitleg zouden kunnen rechtvaardigen. Gelet hierop kan de vrijstelling in het voorliggende geval geen toepassing vinden en is het gelijk aan de inspecteur. Slechts toepassing van de hardheidsclausule, waartoe alleen de Minister van Financiën bevoegd is, kan deze (voor belanghebbende) onevenwichtige werking van de wet opheffen.

2.12. Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat hij twee gevallen kent, waar bijna zeker niet geheven is over de waarde van de bouwtitel. De rechtbank legt dit uit als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Toepassing van het gelijkheidsbeginsel kan alleen plaatsvinden indien het gelijke gevallen betreft. Tegenover de betwisting van de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in de twee genoemde gevallen sprake is van gelijke gevallen. Reeds hierom faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

2.13. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 24 augustus 2012 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.

De griffier, de rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 07-09-2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.