Home

Rechtbank Breda, 20-09-2012, BY2216, 12/1937

Rechtbank Breda, 20-09-2012, BY2216, 12/1937

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
20 september 2012
Datum publicatie
5 november 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BY2216
Zaaknummer
12/1937

Inhoudsindicatie

Informatiebeschikking ten onrechte afgegeven omdat inspecteur niet aannemelijk maakt dat belanghebbende de aan hem gestelde vragen niet naar waarheid heeft beantwoord.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 12/1937

Uitspraakdatum: 20 september 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/oost-Brabant, kantoor Tilburg,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 27 maart 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2009 afgegeven informatiebeschikking ingevolge artikel 52a van de AWR (nr. [nummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2012 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, [gemachtigde], en namens de inspecteur, [gemachtigden]. De rechtbank heeft de zaken met de procedurenummers 12/1935 en 12/1937 gelijktijdig behandeld.

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de beschikking;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 437;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan hem vergoedt.

2.Gronden

2.1.1.Op 27 oktober 2000 zijn er gegevens welke betrekking hebben op microfiches met gegevens over rekeningen welke in 1994 werden gehouden bij de Kredietbank Luxemburg in Luxemburg (hierna KBL) door de Belgische autoriteiten aan het Ministerie van Financiën verstrekt. Deze gegevens bestonden uit fotokopieën van afgedrukte microfiches, die afkomstig zijn uit de interne administratie van KBL. De afdrukken bevatten gegevens van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders bij de KBL.

2.1.2.Op basis van deze gegevens is onderzoek door de Belastingdienst (FIOD-ECD) gedaan. In het kader van dat onderzoek heeft een identificatietraject plaatsgevonden. De verschillende achternamen met voornamen zijn vergeleken met het systeem BVR (= beheer van relaties) van de Belastingdienst. In dit systeem zijn alle natuurlijke en rechtspersonen die in Nederland wonen of gevestigd zijn opgenomen. Het BVR systeem wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Ook buitenlandse personen die in Nederland belastingplichtig zijn, zijn opgenomen in dit systeem. Ten tijde van de toenmalige identificatie waren in BVR nog geen voornamen opgenomen. Sinds 2009 is dat voor wat betreft de op dat moment in Nederland ingeschreven personen wel het geval. Na deze vergelijking kon een zeer groot aantal vermoedelijke rekeninghouders vrijwel zeker worden geïdentificeerd. Rekeninghouders konden op deze wijze worden gekoppeld aan een sofi-nummer. Om een nog meer zekere identificatie te verkrijgen zijn vervolgens de uit BVR gevonden sofi-nummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (RDW bestand). Dit is een bestand van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, dat in tegenstelling tot BVR wel

de voornamen bevatte. Voor iedere belastingplichtige is een individuele aanpak gehanteerd.

2.1.3.Uit onderzoek volgt dat de naam “[naam]” voorkomt op een of meer van de van België ontvangen kopieën van de micro-fiches. Dit betreft het rekeningnummer [nummer] bij de KBL. Er is sprake van twee rekeningen, namelijk een rekening met een saldo van f 38,22 per 31 januari 1994 en een termijn deposito met een saldo van f 104.148,69. Tevens is vastgesteld dat deze combinatie slechts één maal voorkomt in de in 2.1.2 genoemde bestanden.

2.2.Belanghebbende en zijn echtgenote, [echtgenote], hebben voor 2009 aangifte IB/PH gedaan naar een verzamelinkomen van € 17.194 respectievelijk € 7.093.

2.3.De inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte op 16 september 2011 bij brief de volgende informatie gevraagd aan belanghebbende en zijn echtgenote:

- een opgaaf van de in het jaar 2009 aangehouden bankrekeningen en/of beleggingen in het

buitenland;

- een opgaaf van de aanwezige saldi op deze rekeningen en/of beleggingen per 1 januari en

31 december 2009, uitgesplitst per bankinstelling met vermelding van rekeningnummer(s) en

instelling.

- een opgaaf van de overige vermogensbestanddelen van box III per 1 januari en 31 december 2009.

2.4.Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op een kopie van de vragenbrief hun

antwoorden vermeld. In hun reactie geven zij aan: “In het buitenland hebben wij geen tegoeden”. De derde vraag van de inspecteur is beantwoord met een specificatie van de in Nederland aangehouden banktegoeden.

2.5.In verband met het naar de mening van de inspecteur niet naar waarheid beantwoorden van met name de vraag naar in het buitenland aangehouden banktegoeden, heeft hij de onderhavige informatiebeschikking afgegeven. Daarbij heeft de inspecteur vastgesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote niet hebben voldaan aan de informatieverplichtingen van artikel 47 en 49 AWR. In geschil is het antwoord op de vraag of dit terecht is. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend. Belanghebbende stelt primair dat er geen sprake is van enig in het buitenland aangehouden vermogen, noch in 1994, noch in 2009.

2.6.1.Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover te dezen van belang, het volgende:

“1. Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…), kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid.”

2.6.2.In artikel 25, derde lid, van de AWR is bepaald:

“3. Indien het bezwaar is gericht tegen een aanslag, een navorderingsaanslag, een naheffingsaanslag of een beschikking, met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, wordt bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag of beschikking gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre die belastingaanslag of beschikking onjuist is. (…)”

2.6.3.In artikel 27e, eerste en tweede lid, van de AWR is bepaald:

“1. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

2. Indien de rechtbank het beroep tegen een in artikel 52a, eerste lid, bedoelde informatiebeschikking ongegrond verklaart, stelt de rechtbank een nieuwe termijn voor het voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen, in situaties waarin daar nog gevolg aan kan worden gegeven, tenzij sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.”

2.6.4.Artikel 47, eerste lid, van de AWR luidt:

“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:

a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;

b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”

2.6.5.Artikel 49, eerste lid, van de AWR luidt:

“De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze — zulks ter keuze van de inspecteur — en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.”

2.7.De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige beschikking terecht is afgegeven indien belanghebbende de aan hem gestelde vragen niet naar waarheid heeft beantwoord. De rechtbank is van oordeel dat het bewijs dat die verstrekte informatie niet op waarheid berust in beginsel op de inspecteur rust. De rechtbank acht de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting van belanghebbende, niet in het van hem te verlangen bewijs geslaagd. Het enig bewijsmiddel is het gegeven van het microfiche betreffende het jaar 1994 en het daarbij behorende onderzoeksresultaat zoals vermeld onder 2.1.3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur hiermee tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 1994 gerechtigd was tot de in 2.1.3 genoemde tegoeden. Met dit bewijs heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de onder 2.3 genoemde vragen aangaande het jaar 2009 niet naar waarheid heeft beantwoord. De beschikking kan dan ook niet in stand blijven.

2.8.De omstandigheid dat belanghebbende binnen het zogenaamde “rekeningenproject“ wordt aangemerkt als “ontkenner” maakt dit niet anders. Zolang daarover voor de daar betreffende jaren geen onherroepelijke rechterlijke beslissing ligt zal de rechtbank met dat gegeven geen rekening houden. Over die jaren is immers de gestelde gerechtigdheid nog steeds in geschil. Bovendien wordt de IB/PH ieder jaar aan de hand van de voor dat jaar geldende feiten en omstandigheden bepaald. Aan bankgegevens uit 1994 kan dan voor het jaar 2009 maar een zeer beperkte bewijskracht worden toegekend.

2.9.Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht in de samenhangende zaken met nummer 12/1935 en 12/1937 vastgesteld op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1), waarvan € 437 voor de onderhavige zaak. Voorzover belanghebbende bedoeld heeft aanspraak te maken op vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank hiervoor geen termen aanwezig, nu is gesteld noch gebleken dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.

Deze uitspraak is gedaan op 20 september 2012 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 01 oktober 2012

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.