Home

Rechtbank Breda, 06-11-2012, BY8468, 12/1890

Rechtbank Breda, 06-11-2012, BY8468, 12/1890

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
6 november 2012
Datum publicatie
16 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BY8468
Zaaknummer
12/1890

Inhoudsindicatie

Inkomsten uit hennepteelt

Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor handel in hennepstekken. Nu belanghebbende geen inkomsten uit deze handel in zijn aangifte IB heeft aangegeven, heeft de inspecteur terecht de bewijslast naar belanghebbende verschoven. Belanghebbende heeft met hetgeen hij in het geding heeft gebracht niet doen blijken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De rechtbank is echter van oordeel dat de inspecteur de bruto inkomsten op een te hoog bedrag heeft geschat. Daarnaast acht de rechtbank de inspecteur gebonden aan zijn standpunt in de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift dat – in weerwil van het arrest HR 23 september 2011, LJN BT2299 - de ontnemingsvordering in het jaar dat de inkomsten zijn genoten in mindering kan worden gebracht.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 12/1890

Uitspraakdatum: 6 november 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 3 april 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.457 en de daarbij tegelijkertijd bij beschikking opgelegde vergrijpboete en de bij beschikking vastgestelde heffingsrente (aanslagnummer [nummer].H.87).

Zitting

Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.473;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 13.005;

- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 437, te voldoen aan de griffier van de rechtbank;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. In de aangifte zijn geen inkomsten uit de handel in hennepstekken opgenomen.

2.2. Op 8 december 2008 zijn door de politie in het door belanghebbende gehuurde pand [adres] te [plaats A] twee hennepkwekerijen aangetroffen. Uit het proces-verbaal blijkt dat er onder meer in totaal 1.205 plantenbakken zijn aangetroffen, die gebruikt zijn voor het telen van hennepplanten. Voorts is in het proces-verbaal vermeld dat belanghebbende heeft verklaard dat er twee oogsten zijn geweest.

2.3. Van belanghebbende is in 2010 € 10.061 aan wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel ontnomen. Tevens is belanghebbende in 2010 veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan Enexis B.V. (hierna: Enexis) van € 10.439,04 vermeerderd met door Enexis ten behoeve van de tenuitvoerlegging gemaakte en te maken kosten.

2.4. Aan belanghebbende is in verband met het bovenstaande een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.457. De inspecteur heeft daarbij het resultaat uit overige werkzaamheden berekend op 1.205 planten maal 28,2 gram maal € 3,28 of € 111.457. Tegelijkertijd is bij beschikking, rekening houdend met een te verrekenen verlies van € 447, een vergrijpboete van € 23.661 (50%) opgelegd en is bij beschikking de heffingsrente vastgesteld.

2.5. Bij uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd met de ontnemingsvordering van € 10.061 en nader vastgesteld op € 101.396. De boete is daarbij verminderd tot € 21.045 en de beschikking heffingsrente tot € 4.332.

2.6. In geschil is of de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de beschikking heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

Met betrekking tot de navorderingsaanslag

2.7. Artikel 25, derde lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang dat, indien niet de vereiste aangifte is gedaan, bij de uitspraak op bezwaar de belastingaanslag wordt gehandhaafd, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is (verschuiving en verzwaring van de bewijslast). Een soortgelijke bepaling is voor de beroepsfase neergelegd in artikel 27e van de AWR. Hierin is bepaald dat indien niet aan de hiervoor genoemde verplichting is voldaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

2.8. Nu de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar de bewijslast heeft omgekeerd, zal de rechtbank toetsen of dit terecht is gebeurd. Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien, voor zover te dezen van belang, zowel absoluut als relatief sprake is van een aanzienlijk te lage aangifte. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende over het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan, nu hij een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft aangegeven van nihil. De inkomsten uit hennepteelt, die niet in de aangifte waren opgenomen, bedroegen volgens de politierechter, meer dan € 10.000. Dit bedrag is ten opzichte van de aangegeven inkomsten van nihil, zowel absoluut als relatief, aanzienlijk. Gelet op het bovenstaande is de bewijslast terecht bij belanghebbende neergelegd. Op belanghebbende rust dan ook de last te bewijzen dat de uitspraak op bezwaar of de aanslag onjuist is.

2.9. Met hetgeen belanghebbende in het geding heeft gebracht kan niet worden geconcludeerd dat hij overtuigend heeft aangetoond dat de bestreden correctie onjuist is. Belanghebbende heeft onder meer gesteld dat nog rekening moet worden gehouden met € 1.000 aan afschrijvingskosten en € 10.604 aan variabele kosten. Het bepaalde in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder d van de Wet IB 2001 brengt echter met zich mee dat bij het bepalen van de winst niet in aftrek komen kosten en lasten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld. De door belanghebbende opgevoerde kosten komen derhalve niet voor aftrek in aanmerking.

2.10. Belanghebbende wil daarnaast aftrek voor de in 2.3 genoemde ontnemingsvordering en vordering van Enexis. Deze bedragen kunnen op zijn vroegst worden afgetrokken in het jaar van daadwerkelijke betaling (vergelijk: Hoge Raad 23 september 2011, nr. 11/00473, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BT2299). Nu vast staat dat op 31 december 2008 nog geen ontnemingsmaatregel tegen belanghebbende was ingesteld, staat een juiste wetstoepassing aftrek van de ontnemingsvordering in 2008 in de weg. Nu gesteld noch bewezen is dat Enexis haar vordering reeds in 2008 tegen belanghebbende heeft ingesteld, heeft naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde te gelden voor de te betalen schadevergoeding aan Enexis.

2.11. Belanghebbende bepleit voorts dat de bruto inkomsten ten hoogste € 66.398 bedragen. Hiertoe voert hij aan dat het Openbaar Ministerie op 23 juli 2010 tot dit bedrag een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel jegens hem heeft ingediend. Ook hiermee heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet het bewijs geleverd dat en in hoeverre de uitspraken onjuist zijn. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie in de ontnemingsprocedure tot een bepaalde schatting van het voordeel is gekomen, brengt nog niet mee dat belanghebbende daarmee heeft doen blijken dat de schatting door de inspecteur van de inkomsten op een hoger bedrag onjuist is.

2.12. In geval van omkering van de bewijslast dient de navorderingsaanslag wel te berusten op een redelijke schatting. De rechtbank stelt voorop dat er geen rechtsregel is die de inspecteur verplicht zich bij het opleggen van de aanslag aan te sluiten bij standpunten of oordelen betreffende een strafrechtelijke procedure en dat de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie en de rechter in de ontnemingprocedure tot bepaalde schattingen van het voordeel is gekomen nog niet meebrengt dat belanghebbende daarmee heeft doen blijken dat de schatting van de inkomsten op een hoger bedrag onjuist is (vergelijk: Hoge Raad 27 april 2012, nr. 11/02847, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BW4122).

2.13. De inspecteur is bij de berekening van de inkomsten uit hennepteelt uitgegaan van het proces-verbaal van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost. Anders dan de inspecteur, leest de rechtbank niet in het proces-verbaal dat de actuele marktprijs op dat moment € 3,28 per gram bedroeg. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de berekening van de inspecteur te volgen. In het door de inspecteur overgelegde proces-verbaal wordt, uitgaande van de uitkomsten in de rapportage “Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht, april 2005, B.O.O.M.” de bruto verkoopopbrengst per 1 kilo hennep gesteld op € 2.370. Gelet hierop acht de rechtbank het in strijd met de redelijkheid die de inspecteur in acht moet nemen om de inkomsten op een hoger bedrag vast te stellen dan op 1.205 planten maal 28,2 gram maal € 3,27 of € 80.534. Nu uit de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift voorts blijkt dat de inspecteur van mening is dat de ontnemingsvordering van € 10.061 in mindering moet komen, acht de rechtbank de inspecteur aan deze standpuntbepaling gebonden en zal de rechtbank in weerwil van het in 2.10 overwogene de inkomsten met dit bedrag verminderen. De navorderingsaanslag is daarom tot een bedrag van € 80.534 minus € 10.061 of € 70.473 verminderd.

Met betrekking tot de vergrijpboete

2.14. Op grond van artikel 67e van de AWR, kan de inspecteur een boete opleggen van 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Nu sprake is van verzwegen inkomsten en de rechtbank aannemelijk acht dat belanghebbende deze inkomsten niet heeft aangegeven om daarover geen belasting te betalen, acht de rechtbank een boete van 50%, zoals door de inspecteur opgelegd, passend en geboden. De rechtbank heeft er daarbij rekening mee gehouden dat de navorderingsaanslag is beoordeeld met omkering van de bewijslast. Gelet op hetgeen in 2.13 is overwogen dient de boete te worden verminderd tot € 13.005.

Met betrekking tot de heffingsrente

2.15. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsrente is berekend met in achtneming van het bepaalde in artikel 30f van de AWR. Gelet echter op hetgeen in 2.13 is overwogen, dient de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd. Tekst en strekking van artikel 30f voornoemd bieden geen ruimte in een geval als het onderhavige het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten of te matigen. Onder omstandigheden kunnen het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel er weliswaar toe leiden dat de berekening van heffingsrente achterwege blijft of beperkt wordt, maar belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat één van voornoemde beginselen is geschonden.

2.16. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.

2.17. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift € 437 en een wegingsfactor 1). Nu belanghebbende procedeert op basis van een toevoeging, wordt ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de kosten betaald aan de griffier van de rechtbank. Hiervoor zal een acceptgiro worden verzonden. Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.

Deze uitspraak is gedaan op 6 november 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 november 2012

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.