Home

Rechtbank Breda, 04-12-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:5103 BZ2575, 11/5569

Rechtbank Breda, 04-12-2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:5103 BZ2575, 11/5569

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
4 december 2012
Datum publicatie
27 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ2575
Zaaknummer
11/5569

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is geïdentificeerd als houder van rekeningen bij Van Lanschot Luxemburg. Na de eerste vragenbrief (7 maart 2007) heeft belanghebbende alle informatie over de rekening verstrekt. Na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst is op 31 augustus 2007 één navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999 opgelegd. De rechtbank oordeelt dat:

- er geen sprake was van enig wilsgebrek bij het sluiten van de overeenkomst,

- de navorderingsaanslag voortvarend is opgelegd,

- de toepassing van de “gewone” navorderingstermijn niet wordt beperkt door het communautaire evenredigheidsbeginsel,

- dat het niet afzonderlijk vermelden van de heffingsrente en de vergrijpboete op het aanslagbiljet geen rechtsgevolg heeft nu in de vaststellingsovereenkomst staat dat de vorm waarin de verschillende bedragen geheven worden geen geschilpunt kan zijn in bezwaar en/of beroep,

- de overschrijding van de redelijke termijn van 8 maanden geheel aan de inspecteur dient te worden toegerekend. Schadevergoeding € 1.000.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/5569

Uitspraakdatum: 4 december 2012

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Goes,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 31 augustus 2007, naar aanleiding van een door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, aan belanghebbende voor het jaar 1999 één navorderingsaanslag vermogensbelasting (aanslagnummer [nummer].K.97, hierna: VB 1999) opgelegd.

1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief met dagtekening 13 augustus 2007, binnengekomen bij de inspecteur op 15 augustus 2007, bezwaar gemaakt.

1.3. Bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2011 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard, maar de in het bedrag van de aanslag opgenomen boete verminderd op grond van undue delay met € 3.137.

1.4. Belanghebbende heeft daartegen bij brief met dagtekening 1 november 2011, binnengekomen bij de rechtbank op 2 november 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De gemachtigde heeft in het beroepschrift de rechtbank verzocht uitstel van de motivering te verlenen tot 15 december 2011.

1.5. De rechtbank heeft belanghebbende, bij brief van 4 november 2011, uitstel verleend tot 14 december 2011.

1.6. De gemachtigde heeft, bij brief van 8 december 2011, om nader uitstel van vier weken verzocht.

1.7. De rechtbank heeft, bij brief van 13 december 2011, uitstel verleend tot vier weken na dagtekening van deze brief.

1.8. Belanghebbende heeft bij brief van 3 januari 2012, binnengekomen bij de rechtbank op 4 januari 2012, het beroepschrift nader gemotiveerd.

1.9. De rechtbank heeft de gronden, bij brief van 6 januari 2012, doorgestuurd naar de inspecteur en hem daarbij verzocht binnen vier weken daarop te reageren.

1.10. De inspecteur heeft de rechtbank, bij brief van 31 januari 2012, verzocht de termijn voor het indienen van een verweerschrift te verlengen met drie weken.

1.11. De rechtbank heeft, bij brief van 3 februari 2012, uitstel verleend tot een termijn van drie weken na dagtekening van deze brief.

1.12. Het verweerschrift, inclusief (gedeeltelijke geanonimiseerde) bijlagen, is bij de rechtbank binnengekomen op 9 februari 2012. De inspecteur heeft ten aanzien van de volgende stukken, onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb, meegedeeld, dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de integrale en ongeanonimiseerde versie van die stukken. Deze mededeling is in het verweerschrift gemotiveerd. Het betreffen de volgende stukken:

A. de Belgische aanbiedingsbrief van 18 februari 2005;

B. de bij de Belgische aanbiedingsbrief bijbehorende Nota;

C. de eerste en laatste pagina van bij de Nota behorende bijlagen B1, B2, B6 (de rekeningstandenlijsten), bijlage B9 (de adressenlijsten) en de pagina van het renseignement waarop de naam “[mevrouw A]” staat vermeld;

D. de overige bij de Nota behorende bijlagen B3, B4, B5, B7, B8, B10, B11 en B12;

E. proces-verbaal met betrekking tot de chikwadraattoets;

F. gegevens met betrekking tot de redelijke schatting;

G. het Draaiboek Bank Zonder Naam;

H. memo identificatieproces van 24 november 2006;

I. brief van 13 november 2007 van de Belgische belastingautoriteiten waarin toestemming wordt verleend de gegevens te gebruiken voor de belastingheffing;

1.13. De rechtbank heeft belanghebbende, bij brief van 18 april 2012, gevraagd de verhinderdata in oktober en november op te geven ten aanzien van een aantal cliënten, waaronder belanghebbende, en om aan te geven of en zo ja welke getuigen er gehoord moeten worden.

1.14. Belanghebbende heeft, bij brief van 10 mei 2012, gereageerd op de in 1.13 bedoelde brief en heeft verzocht om de drie voormalige projectleiders te horen als getuigen. In reactie op deze brief van belanghebbende heeft de rechtbank bij brief van 16 mei 2012 voorgesteld, refererend aan een gemaakte afspraak bij andere cliënten van gemachtigde, om het proces-verbaal van de zitting van Rechtbank Leeuwarden, voor wat betreft de weergave van de getuigenverhoren van de projectleiders, in te brengen in de stukken. Tevens is in deze brief de voorgenomen indeling van de zaken op de zittingen van 23 en 24 oktober 2012 bekend gemaakt en de datum van de eventuele getuigenverhoren.

1.15. Bij brieven van 20 juni 2012 heeft de rechtbank partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling.

1.16. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2012 te Breda. De beroepen met procedurenummers AWB 11/5569, 09/2831 t/m 09/2846, 11/6021 t/m 11/6033, 12/2770, 09/2847 t/m 09/2851, 11/4651 t/m 11/4654, 12/2772, 09/2957 t/m 09/2961, 09/2962 t/m 09/2977, 09/2873 t/m 09/2888, 11/2494 t/m 11/2511, 09/2889 t/m 09/2893, 09/2978 t/m 09/2983, 11/6062 t/m 11/6066, 12/1117 t/m 12/1122, 12/1124 t/m 12/1133, 11/6034 t/m 11/6061, 09/2915 t/m 09/2918, 09/2920 t/m 09/2928, 09/2930 t/m 09/2934, 09/2894 t/m 09/2909, 12/2774, 09/2910 t/m 09/2914, 11/4647 t/m 11/4650, 11/2545 t/m 11/2549, 12/2769, 09/2852 t/m 09/2867, 11/2522 t/m 11/2538, 09/2868 t/m 09/2872, 09/2935 t/m 09/2951, 11/2540 t/m 11/2544 en 09/2952 t/m 09/2956 (hierna: AWB 11/5569 e.v.), zijn daarbij gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] en namens de inspecteur en de ontvanger, [gemachtigden]. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

1.18. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en hervat op 24 oktober 2012 te Breda. De beroepen met procedurenummers genoemd in 1.17 zijn daarbij (weer) gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], voornoemd, en namens de inspecteur, [gemachtigden]. Van beide zittingsdagen is een algemeen proces-verbaal opgemaakt en verder per belanghebbende (indien gehuwd: per echtpaar) een zaaksspecifiek proces-verbaal. Afschriften van de processen-verbaal zijn op 29 oktober 2012, op verzoek van gemachtigde, digitaal aan belanghebbende verstuurd. Na de constatering van fouten in het vermelden van de procedurenummers is een gewijzigd proces-verbaal samen met het proces-verbaal op 2 november 2012 aan partijen gestuurd.

1.19. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende, geboren op [datum] 1941, is gehuwd met [partner].

2.2. Bij brief van 18 februari 2005 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer (D), Hoofd van Belastingdienst/FIOD ECD/Team Internationaal, Haarlem, met als onderwerp: “Inkomstenbelastingen. Spontane uitwisseling van inlichtingen met Nederland. Van Lanschot Bankiers Luxembourg SA.”. Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar de Richtlijn van 77/799EEG van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/7799/EEG) (hierna: de Richtlijn), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 19 oktober 1970.

Bij brief van 13 november 2007 hebben de bevoegde Belgische belastingautoriteiten verklaard geen bezwaar te hebben tegen het gebruik van de verstrekte gegevens voor de Nederlandse belastingheffing.

2.3. Bij de onder 2.2 vermelde brief van 18 februari 2005 is een, door de belastingdienst geanonimiseerde, nota gevoegd met daarbij twaalf bijlagen (hierna: de Nota). In de Nota is het volgende, voor zover hier van belang, vermeld:

“De hierna volgende inlichtingen zijn gesteund op stukken die het Belgisch gerecht in beslag heeft genomen bij een huiszoeking bij een verdachte van andere misdrijven.

Het betreft gegevens van de Bank van Lanschot Bankiers Luxembourg.

De stukken, bestaande uit verscheidene lijsten op papier (…) werden aangetroffen en in beslag genomen bij een huiszoeking in een garagebox te W(..) uitgevoerd in het kader van een onderzoek onder leiding van Onderzoeksrechter V(…). Deze garagebox werd op dat ogenblik gehuurd door de heer P(…) en door diens bende gebruikt als uitvalsbasis voor overvallen. Met een brief van 18 december 2001 heeft de procureur-generaal aan de belastingadministratie toelating verleend tot het nemen van inzage en afschrift van het dossier (…).

Toelichting van de feiten zoals blijkt uit de verhoren.

De kopieën van de bankstukken werden door V(…) gekopieerd uit een computerbestand van de heer M(…). M(…) had als helpdeskmedewerker bij de firma L(…) te W(…) de gegevens in bezit gekregen via zijn afdelingschef, de heer J(…). P(…) is een gewezen werknemer van de bank. L(…) is een toeleveringsbedrijf van kantoorbenodigdheden aan bedrijven. De originele bankgegevens stonden op “microtape”zoals V(…) het verwoordt. Door middel van een toestel van een Duitse zusterfirma van L(…) zijn de originele bankgegevens gelezen en op een diskette gezet en vervolgens afgedrukt. (…) Tenslotte heeft V(…) de afgedrukte lijsten gefotokopieerd -ten minste een gedeelte ervan- en deze kopieën bewaard in de gehuurde garagebox, waar zij door de politie zijn aangetroffen.

Mogelijke motieven zoals blijkt uit de verhoren.

V(…) vermoedt dat M(…) en P(…) de bedoeling hadden de bank op te lichten door middel van deze stukken. V(…) verklaart dat M(…) hem en zijn dochter zou hebben bedreigd voor het geval “er iets uitkwam van deze stukken”. Het kopiëren en bewaren van de lijsten door V(…) evenals de beweerde bedreiging, kunnen ook wijzen op de intentie om de klanten van de bank aan de hand van de adreslijsten te lokaliseren met het oog op huisdiefstal.

Besluit

Dit alles betekent dat door de betrokkenen een hoge mate van geloofwaardigheid aan de stukken werd gehecht. Immers, de stukken zijn voor betrokkenen slechts nuttig onder een dubbele voorwaarde. Ten eerste moeten ze echt zijn in de zin van afkomstig van de bedrijfsadministratie van de bank. Ten tweede moeten ze accuraat zijn in de zin van overeenkomen met de werkelijkheid inzake enerzijds de namen en adressen van de rekeninghouders en anderzijds de rekeningstanden. Hieruit kan besloten worden dat de stukken zowel inzake herkomst als inhoud inderdaad een hoog gehalte aan waarachtigheid bevatten.

De stukken zijn door het Parket in beslag genomen ter gelegenheid van een huiszoeking, en bijgevolg op rechtmatige wijze verkregen. Vervolgens werd aan de administratie toelating van en inzage in en afschrift van de stukken verleend. Bijgevolg heeft de administratie de stukken verkregen op rechtmatige wijze. Bovendien betekent dit dat de oorsprong van de stukken ondubbelzinnig is.”

2.4. De twaalf bijlagen bevatten gegevens over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996. Daarnaast bevatten de bijlagen tevens namen, adreslijsten en getallen. Meerdere bijlagen hebben als aanhef “F. van Lanschot (Bankiers) Luxembourg S.A.” dan wel “FvL cliënts (amounts in mio LUF)” of bevatten het logo van de bank van Van Lanschot Bankiers (hierna: Van Lanschot).

2.5. Op basis van de gegevens, welke door de BBI zijn verstrekt bij de brief van 18 februari 2005, is in maart 2007 binnen de Belastingdienst het project Bank Zonder Naam van start gegaan. Doel van het project Bank Zonder Naam is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens, door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken.

2.6. Ten behoeve van het project Bank Zonder Naam is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het Draaiboek) opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project Bank Zonder Naam. Het Draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de website van de Belastingdienst en van het Ministerie van Financiën.

2.7. In een op 13 maart 2008 door [opsporingsambtenaar] (opsporingsambtenaar van de FIOD-ECD) in het kader van het Project afgelegde ambtsedige verklaring (hierna: ‘Proces-verbaal geautomatiseerde identificatie’) is onder meer opgenomen:

“Soorten tenaamstellingen

De gegevens van alle te naamgestelde rekeningen die genoemd staan op de van de

Belgische autoriteiten ontvangen gegevens zijn verwerkt in een digitaal bestand. Er

komen verschillende vormen van tenaamstelling van de rekening voor. De volgende

soorten rekeningen komen voor:

1. Rekeningen die gesteld ten name één naam met daarachter één of meerdere letters.

Toevoegingen als v.,vd en ter -+komen voor.

2. Rekeningen die gesteld zijn ten name van twee namen, soms gevolgd door letters

kennelijk behorend tot één van genoemde namen. De namen zijn verbonden door

middel van een liggend streepje. Toevoegingen als v., vd en ter komen voor.

3. Rekeningen die gesteld zijn ten name van twee namen, soms gevolgd door letters

kennelijk behorend tot één van genoemde namen. De namen zijn verbonden door de

toevoeging AlO. Toevoegingen als v. vd en ter komen voor.

4. Rekeningen gesteld ten name van kennelijke rechtspersonen. Deze zijn herkenbaar

aan toevoegingen als BV, NV, SA, Ltd enzovoorts.

5. Rekeningen gesteld op een kennelijk verzonnen naam als Tarbot ‘45 of Prikkebeen.

(…)

Onderzoek tenaamstelling naar personen

Het cliëntenbestand Van Lanschot is door [de heer S], EDP-auditor van het

Centrum voor Product en Procesontwikkeling van de Belastingdienst (B/CPP) gematcht

met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). In dit systeem zijn alle

natuurlijke- en rechtspersonen opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd en

die bekend zijn bij de Belastingdienst, alsmede alle niet in Nederland wonende of

gevestigde natuurlijke- of rechtspersonen met wie de Belastingdienst een relatie

onderhoudt.

In het systeem worden ook gegevens bijgehouden over de relaties die er bestaan tussen

de opgenomen natuurlijke en rechtspersonen, zoals ouder-kind of gehuwde relatie, of het

zijn van aandeelhouder of bestuurder van een rechtspersoon.

In het BVR-systeem blijven historische gegevens bewaard. Het BVR-systeem wordt

gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie en het Handelsregister

van de Kamer van Koophandel en met eigen gegevens van de Belastingdienst.

Het onderzoek naar de tenaamstellingen middels matching met het BVR heeft zich

gericht op de identificatie van personen onder de hiervoor bij de punten 1, 2 en 3

genoemde op naam gestelde rekeningen.

[de heer S] verklaarde tegenover mij dat de identificatie, zakelijk weergegeven

als volgt gegaan is.

Voorbereiding

• Als bron voor het cliëntenbestand Van Lanschot zijn drie bronbestanden gebruikt, te

weten de gedigitaliseerde van de Belgische autoriteiten ontvangen rekeningstanden

per de data 21-12-1994, 05-09-1996 en 28-11-1996.

• Vanuit deze bronbestanden is een bestand gemaakt dat de essentiële gegevens

bevat, te weten per regel een tenaamstelling, een rekeningnummer en de saldi per

soort.

• Om de volledige koppeling (is het terug kunnen zoeken naar het originele

brongegeven) tussen de van de Belgische autoriteiten ontvangen papieren

bescheiden en de nu beschikbare digitale versie is aan elke regel een digitaal

identificatienummer toegekend

• Dit digitale identificatienummer is samen met de tenaamstelling weggeschreven naar

een nieuw bestand.

• Tenaamstellingen met slechts een enkele naam zonder verdere vermelding van

letters zijn uit het bestand gehaald.

• De hiervoor onder punt 4 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.

• De hiervoor onder punt 5 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.

• De toevoegingen “A/O”, “-“, “,”,”/” en een spatie, alsmede de toevoegingen “B” en

“LH” en andere in de tenaamstelling van de rekening, zijn ten behoeve van het

matchen uit de tenaamstelling gehaald.

• Aangezien het nu overgebleven bestand de gegevens bevat van 3 bronbestanden,

waarin veel van de te naamgestelde rekeningen op alle 3 de data voorkomen is het

bestand op naamsniveau ontdaan van dubbele en drievoudige vermeldingen.

• In verband met de mogelijke verschillende schrijfwijzen tussen het Nederlands en de

talen die gebruikt worden in Luxemburg zijn namen als Kraaij en Kraay voorlopig uit

de herkende posten gelaten. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere

herkenning door middel van menselijke interventie voorgedragen

• In de toegevoegde letters bij de tenaamstelling van de rekening komt in enkele

gevallen de lettercombinatie TH voor, In Nederland is dit een gebruikelijke

schrijfwijze is voor Theo(dorus). De officiele voorletter voor deze persoon is slechts

de T. In de gevallen waar het duidelijk was dat met TH Theo(dorus) bedoeld werd, is

TH vervangen door T. Het zelfde geldt voor de naam Chris(tianus), daarbij is CHR

vervangen door C. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere herkenning

door middel van menselijke interventie voorgedragen

• Het bestand is gesplitst in 2 aparte bestanden te weten die met enkele namen, als

hiervoor bij de bij punt 1 beschreven rekeningen en een bestand met dubbele namen

als hiervoor bij de punten 2 en 3 beschreven.

• Het bestand met dubbele namen is ontdaan van gebruikelijke voorvoegsels als v. vd,

ter e.d.. Dit is gedaan om matching op de combinatie van achternamen in BVR

mogelijk te maken. Als voorbeeld hiervan kan het volgende dienen. Op de

naamscombinatie Van den Berg - De Dijk, kan worden gezocht door te matchen met

de naamscombinaties Berg-Dijk en Dijk-Berg.

Matchen

Bestand enkele namen.

• Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is

gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters

in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. Komt de combinatie

in BVR maar 1 keer voor, dan is deze persoon [rechtbank; in citaat: persoont] als uniek in het BVR aangemerkt, en in combinatie met het (BSN) sofinummer, opgeleverd ter verdere behandeling.

Bestand dubbele namen

• Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam

en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag

hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een

bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. Komt de combinatie van namen in willekeurige

volgorde maar 1 keer voor dan zijn deze beide personen als uniek in het BVR

aangemerkt en, in combinatie met het (BSN)sofinummer, opgeleverd ter verdere

behandeling.”

2.8. Op de onder 2.4 vermelde overzichten staan per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 rekeningstanden op naam van “[belanghebbende-partner]” met rekeningnummer [nummer]. Het renseignement bevat de volgende informatie:

Info Lijst B.1:

Date: 9/05/96

Racine Name CCY Cur. Accou. Deposits Bonds shares Inv. Funds Total

[nummer] [belanghebbende-partner] NLG 879.24 .00 189,995.00 .00 .00 190,874.24

Info Lijst B.2:

Date: 11/28/96

Racine Name CCY Cur. Accou. Deposits Bonds shares Inv. Funds Total

[nummer] [belanghebbende-partner] NLG 584.99 .00 196,285.00 .00 .00 196,869.99

Info Lijst B.6:

28 [nummer2] [belanghebbende-partner] 941221 NLG 190666,18 1,95 178418,9 0 0 O P 18364

2.9. Op basis van de ontvangen gegevens, heeft de inspecteur belanghebbende en zijn echtgenote geïdentificeerd als rekeninghouder van genoemde rekening bij Van Lanschot.

2.10. Belanghebbende is beschreven voor de inkomstenbelasting. Hij was in de jaren waarop de navorderingsaanslagen betrekking hebben woonachtig in Nederland en mitsdien binnenlands belastingplichtig. Belanghebbende had in de voor het onderhavige geval van belang zijnde jaren het hoogste persoonlijke inkomen. Belanghebbende heeft in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een buitenlandse rekening bij Van Lanschot.

2.11. De inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. Bij de vragenbrief is een formulier “verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen” (hierna: de verklaring) en een formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekeningen” (hierna: het formulier) gevoegd.

2.12. Belanghebbende heeft de verklaring op 24 maart 2007 ondertekend en teruggezonden naar de inspecteur. In de verklaring heeft belanghebbende verklaard dat hij bij F. van Lanschot te Luxemburg vanaf 1991 een bankrekening met nummer [nummer2] heeft aangehouden.

2.13. Bij brief met dagtekening 4 maart 2007 heeft belanghebbende, naar aanleiding van telefonisch contact met de inspecteur, verzocht om verlaging van de boete tot 25%. Bij deze brief heeft belanghebbende het ingevulde en eveneens op 4 maart 2007 gedagtekende formulier met verschillende bijlagen meegezonden.

2.14. De inspecteur heeft belanghebbende, bij brief van 18 april 2007, op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) 1995 tot en met 2005 met een verhoging/vergrijpboete op te leggen. De inspecteur heeft dit onder meer toegelicht met de vermelding dat belanghebbende vanaf 1991 tot 3 november 2005 de beschikking heeft gehad over één bankrekening in het buitenland en dat belanghebbende bewust heeft nagelaten genoemde inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken. De brief is voorzien van bijlagen met een specificatie van de inkomenscorrecties, de meer verschuldigde belasting, de op te leggen boetes en de vast te stellen heffingsrente. De inspecteur heeft in deze brief belanghebbende in de gelegenheid gesteld om vóór 5 mei 2007 te reageren.

2.15. Belanghebbende heeft op deze brief telefonisch gereageerd en met de inspecteur een afspraak voor een gesprek gemaakt op 27 april 2007. Naar aanleiding van dat gesprek heeft de inspecteur, bij brief van 27 april 2007, een vaststellingsovereenkomst aan belanghebbende verzonden.

2.16. Belanghebbende heeft op 7 mei 2007 de vaststellingsovereenkomst ondertekend. In de overeenkomst is bepaald dat aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag vermogensbelasting in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente en boete(beschikkingen) over de periode 1995 tot en met 2005 zal worden opgelegd. Ten aanzien van de IB/PVV tot en met 1997 en VB tot en met 1998 zijn verhogingen opgelegd waarvan 50% is kwijtgescholden. Ten aanzien van de IB/PVV 1998 tot en met 2005 en VB 1999 en 2000 zijn vergrijpboeten opgelegd van 50%. In deze overeenkomst is tevens bepaald dat belanghebbende zijn recht behoudt op bezwaar en/of beroep, maar dat dat bezwaar of beroep geen betrekking kan hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999). Ook is in de overeenkomst vermeld dat belanghebbende verklaart dat hij, alvorens te hebben ondertekend, voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden.

2.17. Bij brief van 20 juni 2007 heeft gemachtigde zich gesteld als gemachtigde en aangegeven met een inhoudelijke reactie te komen.

2.18. De inspecteur heeft met dagtekening 31 augustus 2007 de aangekondigde navorderingsaanslag VB 1999 opgelegd met een totaalbedrag van ƒ 104.884 (€ 47.594).

2.19. Belanghebbende heeft bij brief van 13 augustus 2007 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. De gemachtigde heeft in de brief verzocht om uitstel voor het indienen van de motivering, onder andere omdat men met het Ministerie in gesprek was over het aanhangig maken van een proefprocedure. Deze brief is bij de inspecteur binnengekomen op 15 augustus 2007.

2.20. De inspecteur heeft, bij brief van 25 januari 2008, aangegeven dat hij van een dergelijk gesprek geen bevestiging heeft kunnen krijgen en dat hij de behandeling van het bezwaarschrift ter hand neemt. In deze brief wordt gemachtigde in de gelegenheid gesteld het bezwaar nader mondeling toe te lichten en de stukken in te zien, eventueel in een bijeenkomst die meerdere cliënten betreft.

2.21. Bij brief van 5 februari 2008 heeft de inspecteur het begeleidende schrijven van de Belgische autoriteiten, inclusief een bijbehorende geanonimiseerde nota, aan belanghebbende doen toekomen.

2.22. Bij brief van 11 maart 2008 heeft de gemachtigde medegedeeld dat hij voornemens is om het bezwaar binnen zes weken nader te motiveren. Tevens stemt gemachtigde in met aanhouding van de uitspraak op bezwaar.

2.23. Belanghebbende heeft bij brief van 24 april 2008 het bezwaar nader gemotiveerd.

Tevens verzoekt hij om de uitspraak op bezwaar aan te houden totdat Hoge Raad arrest heeft gewezen in de zaken “X’ en “Passenheim-van Schoot”.

2.24. De inspecteur heeft bij brief van 13 mei 2008 belanghebbende in de gelegenheid gesteld het bezwaar nader mondeling toe te lichten.

2.25. Op 22 augustus 2008 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden.

2.26. De inspecteur heeft, bij brief van 9 maart 2011, de uitspraak op bezwaar gemotiveerd.

2.27. De inspecteur heeft met dagtekening 30 september 2011 uitspraak gedaan op het bezwaar.

3. Geschil

3.1. In geschil is of het bedrag van de navorderingsaanslag juist is vastgesteld. Meer in het bijzonder zijn de volgende vragen in geschil:

3.11. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

3.1.2. Zijn de inlichtingen die de inspecteur heeft ontvangen op rechtmatige wijze verkregen?

3.1.3. Zijn de inlichtingen die de inspecteur heeft ontvangen authentiek?

3.1.4. Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslag?

3.1.5. Is de navorderingsaanslag tot het juiste bedrag opgelegd?

3.1.6. Nu op het aanslagbiljet geen afzonderlijk bedrag aan heffingsrente en vergrijpboete is opgenomen: heeft de inspecteur in dat geval een beschikking heffingsrente genomen/een vergrijpboete opgelegd?

3.1.7. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: Zijn de boetes terecht opgelegd en tot het juiste bedrag vastgesteld? Is er reden tot matiging van de boete? Zijn de beschikkingen heffingsrente juist berekend?

3.1.8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?

3.2. Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1. De inspecteur heeft het prematuur door belanghebbende ingediende bezwaar –

kennelijk met toepassing van artikel 6:10 van de Awb – ontvankelijk verklaard. Feiten en omstandigheden waaruit zonder meer volgt dat een situatie als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb zich niet heeft voorgedaan, zijn gesteld noch gebleken. Nu voorts tussen partijen geen geschil bestaat over de ontvankelijkheid van het bezwaar, is er geen grond voor een andersluidend oordeel.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

4.2.1. Ter zitting (23 oktober 2012) heeft belanghebbende erkend dat de stukken die thans door de inspecteur zijn overgelegd in overeenstemming zijn met de uitspraak van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Breda van 18 maart 2011 in verwante zaken, met uitzondering van de namen van de belastingambtenaren en de namen op de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6, zo stelt belanghebbende. Met betrekking tot laatst genoemde gegevens stelt belanghebbende thans dat deze alsnog moeten worden bekend gemaakt door de inspecteur.

4.2.2. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan belanghebbende kennelijk meent, de geheimhoudingskamer van de rechtbank Breda de inspecteur niet heeft opgedragen voornoemde gegevens te openbaren. Zoals tot uitdrukking gebracht in de uitspraak van de geheimhoudingskamer heeft de belanghebbende in die zaak zich niet verzet tegen de geheimhouding van voormelde door de inspecteur weggelaten gegevens. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de namen van de belastingambtenaren en de namen op de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 niet van belang zijn voor de beoordeling van de onderhavige navorderingsaanslag. Door het niet overleggen van deze gegevens wordt belanghebbende niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank wijst dit verzoek van belanghebbende dan ook af.

4.2.3. Ter zitting (23 oktober 2012) heeft belanghebbende de inspecteur verzocht een achttal stukken in het geding te brengen. Deze stukken, die zijn opgesomd in onderdeel 4 van de pleitnota, worden genoemd in de ambtsedige verklaringen van de projectleiders van het ‘Van Lanschot-project’. Van het bestaan van deze stukken was belanghebbende, zo stelt hij, tot dat moment niet eerder op de hoogte.

4.2.4. Het is de rechtbank ambtshalve bekend - de rechtbank heeft belanghebbende voorgesteld de verklaringen van de projectleiders in te brengen - dat gemachtigde eind september 2011 de beschikking heeft gekregen over genoemde ambtsedige verklaringen. Belanghebbende heeft echter pas op de nadere zitting van 23 oktober 2012 de inspecteur verzocht om de in de ambtsedige verklaringen genoemde stukken te overleggen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende dit verzoek in een eerder stadium van het geding had moeten indienen. Een redelijke afweging van de belangen van de wederpartij en het proceseconomische belang van een spoedige voortgang van de onderhavige zaken, brengt in dit geval dan ook mee dat het ter zitting gedane verzoek als tardief moet worden afgewezen.

4.2.5. De inspecteur heeft ter zitting (24 oktober 2012) de aanslag- en aangiftegegevens van belanghebbende niet overgelegd. De hoofdregel is dat alle stukken die bij de besluitvorming een rol kunnen spelen aan de rechtbank dienen te worden overgelegd. Nu het beroep volgens de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst niet de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting kan betreffen, is belanghebbende echter niet in zijn processuele en materiële belangen geschaad. De rechtbank verbindt aan het ontbreken van deze gegevens dan ook geen consequenties.

Rechtmatigheid van de inlichtingen

4.3.1. Belanghebbende heeft betoogd dat de inspecteur onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop de Belgische en de Nederlandse autoriteiten aan de renseignementen zijn gekomen op basis waarvan de inspecteur de in geding zijnde navorderingsaanslag heeft opgelegd. Gelet hierop heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld, nu nadere informatie omtrent het verkrijgen van de renseignementen volgens hem ontbreekt, dat de renseignementen niet op rechtmatige wijze zijn verkregen. De renseignementen dienen reeds daarom als bewijsmiddel te worden uitgesloten, aldus belanghebbende. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat het bewijs afkomstig is van de Belgische overheid en is verstrekt op grond van de Richtlijn. In zoverre is de situatie vergelijkbaar met die waarbij de Belgische overheid gegevens verstrekte die betrekking hadden op rekeningen aangehouden bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB-Lux). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, (nr. 43 050, LJN BA8179), overwogen dat daarbij geen sprake was van door de Nederlandse autoriteiten onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor het onderhavige geval geldt. Indien al moet worden aangenomen dat de renseignementen op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan neemt dat niet weg dat die gegevens door de Nederlandse overheid naar het oordeel van de rechtbank niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van Van Lanschot en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de inspecteur de gegevens op de renseignementen mag gebruiken ter onderbouwing van de in geding zijnde navorderingsaanslag.

4.3.2. Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat de inlichtingen zijn verkregen in strijd met de Richtlijn. In dat verband stelt belanghebbende dat zowel de Nederlandse als de Belgische Staat het soevereiniteitsbeginsel van Luxemburg heeft geschonden omdat dit land zich niet heeft kunnen uitlaten over de verstrekking van de gegevens die afkomstig waren uit Luxemburg.

4.3.3. De rechtbank stelt voorop dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten. Belastingplichtigen, zoals belanghebbende, kunnen daaraan dus geen rechten ontlenen. Reeds hierom faalt belanghebbendes stelling. Belanghebbendes stelling faalt ook om de volgende reden. In de onderhavige zaak is geen sprake geweest van informatie-uitwisseling tussen Luxemburg en Nederland of tussen Luxemburg en België, maar van het (spontaan) overdragen van gegevens door de Belgische fiscale autoriteiten aan de Nederlandse fiscale autoriteiten. Daarom is geen sprake van een geval zoals bedoeld in de artikelen 7, vierde lid, en artikel 8, derde lid, waar belanghebbende, naar de rechtbank begrijpt, op doelt. De Richtlijn, mist derhalve in zoverre toepassing (vergelijk Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137). In het midden kan dan blijven of de bepalingen van de Richtlijn van openbare orde zijn. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank met betrekking tot de uitleg van de Richtlijn niet overgaan, zoals belanghebbende heeft verzocht, tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU).

4.3.4. Belanghebbende heeft in het onderhavige geval voorts gesteld dat Nederland en België de goede (verdrags)trouw jegens Luxemburg hebben geschonden. Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.3.1 heeft overwogen, zijn de gegevens niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht. De goede (verdrags)trouw staat er dan niet aan in de weg dat de inspecteur de gegevens op de renseignementen mag gebruiken ter onderbouwing van de in geding zijnde navorderingsaanslag.

Authenticiteit van de inlichtingen

4.4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inlichtingen zoals bedoeld in 2.2 niet echt zijn. Naar belanghebbende aanvoert heeft hij dit nagevraagd bij Van Lanschot en die heeft ontkend dat bedoelde documenten van haar afkomstig zijn. Deze stelling kan belanghebbende niet baten nu de aan hem opgelegde navorderingsaanslag geheel is gebaseerd op van belanghebbende zelf afkomstige informatie – die blijkbaar nagenoeg overeenstemt met bovenvermelde inlichtingen.

4.4.2. Belanghebbende heeft nog gevraagd de drie voormalige projectleiders van het Van Lanschot-project als getuigen te horen. Ook bij dit verzoek heeft belanghebbende geen belang nu de aan hem opgelegde navorderingsaanslag geheel is gebaseerd op van hemzelf afkomstige informatie. Bovendien heeft de gemachtigde de gelegenheid gehad om getuigenverklaringen van twee van hen in het geding te brengen en dat niet gedaan.

Voortvarendheid

4.5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. Hij meent dat de eis van voortvarendheid gesteld moet worden zowel bij toepassing van artikel 16, derde lid, van de AWR (de vijfjaarstermijn) als bij toepassing van het vierde lid van dat artikel (de twaalfjaarstermijn).

4.5.2. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.

Twaalfjaarstermijn (‘verlengde navorderingstermijn’)

4.5.3. Naar aanleiding van het arrest van het HvJ EU van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

4.5.4. In het onderhavige geval zijn de navorderingen ten aanzien van de IB/PVV 1995 tot en met IB/PVV 2001 en VB 1996 tot en met VB 2000 in één navorderingsaanslag opgelegd met behulp van de verlengde navorderingstermijn. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de navorderingsaanslag niet met de vereiste voortvarendheid is opgelegd zal de rechtbank voor deze navorderingsaanslag, aan de hand van de termijn die is verlopen tussen de ontvangst van de informatie van de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 en de datum waarop de desbetreffende navorderingsaanslag is vastgesteld, beoordelen of die vaststelling met redelijke voortvarendheid heeft plaatsgevonden. Alle navorderingen die aan belanghebbende met de onderhavige navorderingsaanslag zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn hebben dan als dagtekening 31 augustus 2007.

4.5.5. In het onderhavige geval is de door de inspecteur gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslag in het kader van het ‘Van Lanschot-Project’, waarvan de onderhavige zaak deel uit maakt, onder te verdelen in grofweg twee periodes. De eerste periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen het moment van ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 en het moment waarop voor het eerst vragenbrieven zijn verzonden naar belastingplichtigen in maart 2007. De tweede periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen maart 2007 en het opleggen van de navorderingsaanslag.

4.5.6. Ter zake van de eerste periode heeft het volgende te gelden. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de gegevens van de Belgische autoriteiten heeft ontvangen (18 februari 2005) en het versturen door inspecteur van de vragenbrief aan belanghebbende (7 maart 2007), is een periode van ruim twee jaar verstreken. De inspecteur heeft aangegeven, dat de Belastingdienst de inlichtingen in maart 2005 heeft ontvangen en dat besloten is om tot een projectmatige aanpak over te gaan in verband met de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid. De inspecteur heeft voorts aangegeven, dat de projectmatige werkzaamheden in drie fases kunnen worden onderscheiden, te weten de onderzoeksfase, de besluit- en inrichtingsfase en de projectfase. Per periode heeft de inspecteur aangegeven welke soort van activiteiten in de desbetreffende periode zijn verricht. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat de periode van twee jaar om de belastingplichtigen, en dus ook belanghebbende, te identificeren en vervolgens te benaderen met een vragenbrief niet onredelijk lang is.

4.5.7. Ter zake van de tweede periode geldt het volgende. Gezien de veelvuldige contacten tussen de inspecteur en belanghebbende en gelet op het feit dat de inspecteur onweersproken gesteld heeft dat de aanslag op verzoek van belanghebbende pas na de zomervakantie is opgelegd en niet meteen na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst acht de rechtbank de periode van ongeveer vijf maanden tot de dagtekening van de navorderingsaanslag niet onevenredig lang. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 tot en met IB/PVV 2001 en VB 1996 tot en met VB 2000.

‘Vijfjaarstermijn’

4.5.8. Belanghebbende heeft gesteld dat voornoemd arrest van de Hoge Raad evenzeer dient te gelden bij het navorderen op grond van het derde lid van artikel 16 van de AWR. In het onderhavige geval zijn de navorderingen ten aanzien van de IB/PVV 2002 en IB/PVV 2003 in één navorderingsaanslag opgelegd met behulp van de vijfjaarstermijn. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling. De toepassing van de verlengde navorderingstermijn wordt beperkt door het communautaire evenredigheidsbeginsel. Dit geldt echter niet voor de toepassing van de ‘gewone’ navorderingstermijn. De navorderingen ten aanzien van de IB/PVV 2002 en IB/PVV 2003 zijn dan ook tijdig opgelegd. In zoverre faalt belanghebbendes beroepsgrond.

Juiste bedragen

4.6.1. Belanghebbende heeft erkend bedragen aan inkomsten en vermogen te hebben verzwegen. Ten aanzien van de belastingheffing over deze bedragen heeft hij met de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten.

4.6.2. Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting (23 oktober 2012) gesteld dat de vaststellingsovereenkomst onder druk gesloten is. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat er sprake is van ongeoorloofde druk of dwang. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Belanghebbende heeft in eerste instantie zelf antwoord gegeven op de gestelde vragen. Na het overleggen van de gegevens door belanghebbende zelf heeft de inspecteur op 18 april 2008 aan belanghebbende de berekening van de verschillende navorderingsaanslagen gestuurd. Tijdens de bespreking op 27 april 2008 hebben beide partijen hierover overleg gehad. Hierna heeft de inspecteur aan belanghebbende de vaststellingsovereenkomst gestuurd. Belanghebbende heeft deze overeenkomst op 7 mei 2007, ruim een week later, ondertekend en terug gestuurd. De rechtbank acht het onder deze omstandigheden niet aannemelijk dat er sprake is van enig wilsgebrek bij het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst. Gesteld noch gebleken is dat de vaststellingsovereenkomst voor het overige in strijd is met dwingend recht, dan wel naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde.

4.6.3. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden belanghebbende niet gebonden te achten aan de vaststellingsovereenkomst. Nu partijen zijn overeengekomen dat de omvang van de enkelvoudige belasting en de vorm van de aanslag geen geschilpunt in bezwaar en/of beroep kunnen zijn, ziet de rechtbank geen reden het geheven bedrag aan enkelvoudige belasting lager vast te stellen.

Het niet afzonderlijk vermelden van de heffingsrente en de vergrijpboete op het aanslagbiljet

4.7.1. Belanghebbende stelt dat nu op het aanslagbiljet alleen een totaalbedrag is genoemd, de beschikkingen (boete en heffingsrente) niet tot stand zijn gekomen en dat, naar de rechtbank hem begrijpt, primair de navorderingsaanslag moet worden vernietigd; subsidiair de navorderingsaanslag moet worden verminderd tot het bedrag van de na te vorderen inkomstenbelasting. De inspecteur meent dat het aanslagbiljet, tezamen bezien met de specificatie, voldoende duidelijk is over de elementen van het te betalen bedrag.

4.7.2. De rechtbank acht belanghebbende, op grond van hetgeen onder 4.6.2 is overwogen, gebonden aan de vaststellingsovereenkomst. Nu in de overeenkomst expliciet door een verwijzing naar bijlage 1 wordt benoemd hoe het bedrag van die navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999 tot stand is gekomen én is overeengekomen dat de vorm waarin de uit het onderzoek voortvloeiende bedragen aan belasting, heffingsrente, verhoging en boete geheven worden voor belanghebbende geen geschilpunt in bezwaar en/of beroep zou kunnen zijn, ziet zij geen reden om op die grond de navorderingsaanslag te verminderen.

Boetes

4.8.1. Er is sprake van verzwegen inkomsten en vermogen en de rechtbank acht aannemelijk dat het aan opzet van belanghebbende zelf te wijten is dat de aanvankelijk voor de onderhavige jaren opgelegde aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Hij had immers dit vermogen en de inkomsten daaruit niet in de aangiften opgenomen. De rechtbank acht een boete van 50%, zoals door de inspecteur opgelegd, passend en geboden.

4.8.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de omvang van de boete onvoldoende is gematigd, gezien de onvoortvarendheid binnen de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar van de inspecteur. Naar de rechtbank begrijpt doelt belanghebbende hiermee op de overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar de boete verminderd met een bedrag van € 3.137.

4.8.3. Een beboete heeft op grond van onder meer artikel 6, lid 1, van het EVRM het recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar is (voor bezwaar- en beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;

b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen;

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

4.8.4. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de inspecteur jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat genoemde termijn is aangevangen op 18 april 2007, zijnde de datum van de kennisgeving van de boete. Sinds die datum tot heden zijn ongeveer 68 maanden verstreken. Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient, gelet op het onder 4.8.3 genoemde arrest van de Hoge Raad, te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen.

4.8.5. De inspecteur heeft hiertoe aangevoerd dat gemachtigde lang heeft gewacht met de motivering van het bezwaar (15 augustus 2007 tot 24 april 2008: 8 maanden). Gemachtigde heeft vervolgens in zijn motivering van het bezwaar verzocht de uitspraak aan te houden in afwachting van uitspraken van de Hoge Raad in vergelijkbare zaken (‘Passenheim’ en ‘X’) omdat hierin prejudiciële vragen waren gesteld (24 april 2008 tot en met 26 februari 2010: 22 maanden). Voorts heeft gemachtigde op de voorgenomen uitspraken op bezwaar niet gereageerd en is daar vervolgens meerdere malen telefonisch contact over geweest.

4.8.6. Naar het oordeel van de rechtbank is het redelijk om bij beoordeling van de redelijke termijn voor de bezwaarfase rekening te houden met vertragingen als gevolg van het laat motiveren door belanghebbende en met het tijdelijk stilleggen van de bezwaarprocedure in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen en het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010. Een dergelijke handelwijze is volgens de rechtbank acceptabel, omdat dat in het belang is van een behoorlijke en efficiënte rechtspleging. Het tijdsverloop dat gemoeid is geweest met de aanhouding van het bezwaar tot motivering ervan en het arrest van de Hoge Raad bedraagt in totaal 30 maanden (8 maanden plus 22 maanden) en rechtvaardigt in zoverre een langere termijn dan 2 jaar. Met betrekking tot de reactie op de voorgenomen uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur onvoldoende gesteld om hiermee rekening te kunnen houden.

4.8.7. Voor de beroepsfase is het naar het oordeel van de rechtbank redelijk om rekening te houden met de vertraging van de motivering van het beroepschrift (2 november 2011 tot 4 januari 2012: 2 maanden).

4.8.8. De rechtbank komt derhalve tot de slotsom dat de redelijke termijn in dit geval met 12 maanden (68 maanden minus 24 maanden minus 30 maanden minus 2 maanden) is overschreden. Het in de aanslag begrepen boetebedrag is € 13.238. Gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient de boete met 10% of € 1.324 te worden gematigd. Nu de inspecteur in de uitspraak op bezwaar de boete reeds heeft verminderd met € 3.137 is er voor een verdere vermindering van de boete geen plaats meer.

Heffingsrente

4.9.1. Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2009 (LJN BJ8524) en van 28 maart 2011 (LJN AB0764), betoogd dat het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat de periode waarover heffingsrente wordt berekend met betrekking tot alle (navorderings)aanslagen moet worden beperkt tot de dagtekening van de opgelegde navorderingsaanslag eind 2007. Nu de navorderingsaanslag in casu is opgelegd in augustus 2007 heeft deze grief, naar de rechtbank begrijpt, geen betrekking op de onderhavige navorderingsaanslag.

4.9.2. Het door belanghebbende genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009 ziet op de situatie dat de Belastingdienst niet binnen drie maanden na de ingediende aangifte dan wel een verzoek om een voorlopige aanslag, een (voorlopige) aanslag oplegt. Alsdan mag op basis van dit arrest niet meer heffingsrente in rekening worden gebracht dan verschuldigd zou zijn als wel binnen drie maanden een aanslag conform de aangifte zou zijn opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk situatie als hiervoor bedoeld aan de orde is.

4.9.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 maart 2011 geoordeeld dat er aanleiding kan zijn de heffingsrente te beperken indien er omstandigheden zijn aan te wijzen die aan de inspecteur kunnen worden toegerekend. Dergelijke omstandigheden zijn echter door belanghebbende gesteld noch aannemelijk gemaakt.

Immateriële schadevergoeding

4.10.1. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.

4.10.2. De rechtbank stelt vast dat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur (15 augustus 2007) en de dagtekening van de uitspraak daarop (30 september 2011) een tijdsverloop zit van circa vier jaar en één maand. Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 2 november 2011. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 4 december 2012. Dat is ongeveer één jaar en één maand na ontvangst van het beroepschrift. De behandelduur van het bezwaar en beroep bedraagt daarmee ongeveer 5 jaar en twee maanden.

4.10.3. Het tijdsverloop dat gemoeid is geweest met de aanhouding van het bezwaar tot motivering ervan (8 maanden) en het arrest van de Hoge Raad (22 maanden) bedraagt in totaal 30 maanden en rechtvaardigt in zoverre een langere termijn dan 2 jaar (zie 4.8.6). Op grond van het tijdsverloop is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden met 8 maanden. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn hier afgerond één jaar bedraagt. De rechtbank stelt vast dat na de arresten van de Hoge Raad 26 februari 2010 de inspecteur eerst op 9 maart 2011 heeft gereageerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de inspecteur dient te worden toegerekend. Dit betekent dat aan belanghebbende een schadevergoeding dient te worden toegekend van € 1.000 (twee keer een halfjaar overschrijding tegen een tarief van € 500 per halfjaar).

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 1999 ongegrond wordt verklaard.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 1.000 wegens immateriële schade.

Deze uitspraak is gedaan op 4 december 2012 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 18 december 2013

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.