Home

Rechtbank Breda, 13-12-2012, BZ2605, 11/5861

Rechtbank Breda, 13-12-2012, BZ2605, 11/5861

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
13 december 2012
Datum publicatie
27 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ2605
Zaaknummer
11/5861

Inhoudsindicatie

Ten tijde van de aankoop van een perceel grond stond niet vast dat een deel van dit perceel uitsluitend voor bewoning door belanghebbende was bestemd. Belanghebbende heeft met zijn keuze om het gehele perceel als ondernemingsvermogen aan te merken de grenzen der redelijkheid dan ook niet overschreden. Het perceel dan wel een deel van dit perceel is derhalve geen verplicht privévermogen maar keuzevermogen.

Beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt nu geen sprake is van gelijke gevallen. In het geval waarnaar belanghebbende verwijst was immers niet in geschil of een deel van het perceel privévermogen was, doch slechts hoe groot dat deel was.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/5861

Uitspraakdatum: 13 december 2012

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor Helmond,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, na verrekening van een verlies uit oude jaren van € 90.711 (aanslag- en beschikkingnummer: [nummer]H.56).

1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking waarbij het verlies is verrekend. De inspecteur heeft de beschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De uitspraak is gedagtekend 24 mei 2011. Op 24 oktober 2011 heeft de inspecteur de uitspraak aan de gemachtigde gezonden.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 16 november 2011, ontvangen bij de rechtbank op 17 november 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier een griffierecht geheven van € 41.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden te Breda op 15 november 2012.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Sint Anthonis en namens de inspecteur, [gemachtigde].

1.6. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en aangekondigd dat op 29 november 2012 mondeling uitspraak zal worden gedaan. Bij brief van 27 november 2012 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de mondelinge uitspraak wordt omgezet in een schriftelijke uitspraak die uiterlijk op 27 december 2012 wordt gedaan. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende heeft op [datum] 1982 van zijn vader een perceel cultuurgrond gekocht dat is gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel). Het perceel is bij de aankoop door belanghebbende aangemerkt als ondernemingsvermogen. Bij de aankoop had belanghebbende de intentie om op het perceel een varkensbedrijf te vestigen en later ook een woonhuis. Belanghebbende was in 1982 17 jaar, woonde bij zijn ouders en had op dat moment nog niet de intentie om het ouderlijk huis te verlaten.

2.2. Op het perceel is in 1982 een varkensstal gebouwd. Belanghebbende is daar begonnen met de uitoefening van zijn onderneming ‘[varkensbedrijf]’. In 1986 is tevens een loods gebouwd met doorgang naar de stal en uitloopeenheid. In de loods is toen een noodwoning gerealiseerd die in datzelfde jaar door belanghebbende is betrokken. In het midden van het perceel, vanaf de straat gezien, ligt een oprit. Links en rechts van de oprit liggen grondstroken. De grond die gelegen is aan de rechterzijde van de oprit (hierna: de rechterstrook) is tot 2005 in gebruik geweest als schapenweide. De grond die gelegen is aan de linkerzijde van de oprit (hierna: de linkerstrook) is aanvankelijk gebruikt als gazon en na 1993 als speelweide voor belanghebbendes kinderen. Op bouwtekeningen van 11 januari 1982 en 5 oktober 1985 is de te bouwen woning ingetekend op de linkerstrook.

De definitieve woning is uiteindelijk in 2005 op de rechterstrook in aanbouw genomen.

2.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.215 te verminderen met verrekenbare verliezen van € 60.215 tot nihil.

2.4. Belanghebbende heeft in aanvulling op de aangifte vermeld dat hij 1930 m2 (de linker- en rechterstrook) van de grond wilde overbrengen naar het privévermogen met toepassing van de foutenleer. Volgens belanghebbende was dat deel van het perceel van meet af aan verplicht privévermogen vanwege de voorgenomen bouw van de woning en is het ook nooit in de onderneming gebruikt. De inspecteur heeft - uiteindelijk - vanwege de onttrekking van de rechterstrook (920 m2) aan het ondernemingsvermogen de volgende correctie toegepast:

Belastbaar inkomen werk en woning aangifte: € 60.215

Waarde in het economische verkeer (WEV) als ondergrond

toekomstige woning: € 44.296

Af: waarde in het economische verkeer bij voortgezet

agrarisch gebruik (WEVAB) als ondergrond erf: € 13.800

Boekwinst wegens onttrekking naar privé: € 30.496

Verzamelinkomen: € 90.711

Af: verliesverrekening: € 90.711

Verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen: € 0

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1) Behoorde de rechterstrook vanaf de aankoop van het perceel verplicht tot het privévermogen?

2) Is het gelijkheidsbeginsel geschonden?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en stelt dat ook de linkerstrook steeds verplicht privévermogen is geweest. De inspecteur beantwoordt de vragen ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het bij beschikking verrekende verlies tot € 60.215. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Indien het gelijk aan de zijde van de inspecteur is, is niet in geschil dat de correctie op een juist bedrag is vastgesteld.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf: de ontvankelijkheid van het beroep

4.1. Ter zitting is vast komen te staan dat de door belanghebbende bestreden uitspraak op bezwaar eerst op 24 oktober 2011 bekend is gemaakt. Het beroepschrift is gedagtekend

16 november 2011 en is op 17 november 2011 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat sprake is van een tijdig en ontvankelijk beroep.

De linkerstrook

4.2. Belanghebbende verzoekt in beroep om ook de linkerstrook, op grond van de foutenleer, aan te merken privévermogen. Hoewel volgens de inspecteur in eerste instantie met betrekking tot beide grondstroken sprake was van onttrekking naar privé heeft de uiteindelijke correctie uitsluitend betrekking op de rechterstrook. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan belanghebbendes verzoek met betrekking tot de linkerstrook aangezien dat voor het onderhavige jaar niet kan leiden tot een voor belanghebbende gunstigere positie. Ook indien belanghebbende gelijk zou hebben, zou dat immers niet leiden niet tot verlaging van het bij beschikking verrekende verlies.

Vormt de rechterstrook verplicht privévermogen?

4.3. Belanghebbende stelt dat de rechterstrook vanaf de aanschaf in 1982 verplicht privévermogen was en daardoor geen sprake is van een onttrekking in 2005. Volgens belanghebbende is de keuze voor ondernemingsvermogen een etiketteringsfout die op grond van de foutenleer moet worden hersteld. De inspecteur stelt daarentegen dat sprake is geweest van keuzevermogen en dat belanghebbende niet op zijn keuze kan terugkomen.

4.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 september 2010 (LJN BL7968, gepubliceerd op rechtspraak.nl) in rechtsoverweging 3.2 overwogen:

“Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een pand deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan (vgl. HR 20 juni 1962, nr. 14 819, BNB 1962/272). Een belastingplichtige overschrijdt de grenzen der redelijkheid door een gedeelte van een juridisch niet in appartementsrechten gesplitst pand tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, indien dat gedeelte zelfstandig rendabel is te maken en vast staat dat het door de belastingplichtige uitsluitend ter voorziening in zijn woonbehoefte zal worden gebruikt en dat het niet op enigerlei wijze dienstbaar zal zijn aan de onderneming. Het middel, dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt derhalve.”

De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de inspecteur dat dit arrest gelet op haar datum niet van toepassing kan zijn voor 2005. De Hoge Raad geeft in dit arrest immers heel in het algemeen uitleg aan de grenzen der redelijkheid bij het leerstuk van de vermogensetikettering.

4.5. Uit het arrest blijkt dat een ondernemer de grenzen der redelijkheid overschrijdt indien hij een (gedeelte van een) pand als ondernemingsvermogen etiketteert terwijl vaststaat dat (een gedeelte van) een pand uitsluitend ter voorziening van de woonbehoeften zal worden gebruikt. Die situatie deed zich bij belanghebbende ten tijde van de aankoop van het perceel niet voor. Er was immers ten tijde van de aankoop nog geen woning en evenmin stond vast welk deel van het perceel in de toekomst voor een woning zou worden gebruikt. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij ten tijde van de aankoop van het perceel de bedoeling had om op de grond gelegen aan de voorzijde van het perceel een woning te bouwen. Op de bouwtekeningen van 11 januari 1982 en 5 oktober 1985 staat de woning ingetekend op de linkerstrook. Belanghebbende heeft ook verklaard dat de woning in eerste instantie op de linkerstrook stond gepland. Dit alles leidt tot het oordeel dat ten tijde van de aankoop niet vaststond dat een deel, laat staan welk deel, uitsluitend voor bewoning door belanghebbende was bestemd. Nu sprake was van één perceel dat mede werd gebruikt voor ondernemingsdoeleinden, was sprake van keuzevermogen. Aan dit oordeel doet niet af dat de rechterstrook in gebruik is (geweest) als schapenweide nu dit geen specifiek privégebruik dan wel gebruik ter voorziening in de woonbehoeften is.

4.6. Gelet op hetgeen onder 4.5. is overwogen, heeft belanghebbende met zijn keuze om de rechterstrook als ondernemingsvermogen aan te merken de grenzen der redelijkheid niet overschreden. De rechterstrook is derhalve geen verplicht privévermogen maar keuzevermogen. Tussen partijen is dan niet in geschil dat de rechterstrook in 2005 aan het ondernemingsvermogen is onttrokken voor de bouw van het woonhuis. De eerste vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.

Is het gelijkheidsbeginsel geschonden?

4.7. Belanghebbende stelt dat de rechterstrook op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden aangemerkt als verplicht privévermogen. Belanghebbende verwijst hiertoe naar een volgens hem vergelijkbaar geval waarin door middel van een vaststellingsovereenkomst een stuk grond via de foutenleer als verplicht privévermogen werd geëtiketteerd.

4.8. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan eerst sprake zijn indien het geval waar belanghebbende naar verwijst, feitens en rechtens vergelijkbaar is met de situatie van belanghebbende. Het geval waarnaar belanghebbende verwijst, betreft een situatie waarin de belastingplichtige de (onder)grond van een woning had geëtiketteerd als privévermogen en de rest van het perceel tot het ondernemingsvermogen had gerekend. In de desbetreffende vaststellingoverkomst is overeengekomen dat de (onder)grond van de woning, derhalve de als privévermogen geëtiketteerde grond, werd uitgebreid met een naastgelegen stuk grond dat een aanhorigheid bij de woning vormde en niet dienstbaar was geweest aan de onderneming. Dat stuk grond werd daarom eveneens aangemerkt als privévermogen. In het geval waarnaar belanghebbende verwijst was dus niet in geschil of een deel van het perceel privévermogen was, doch slechts hoe groot dat deel was. Een essentieel verschil met de situatie van belanghebbende is dat belanghebbende het gehele perceel steeds heeft aangemerkt als ondernemingsvermogen en niet, deels, als privévermogen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een dermate elementair verschil dat geen sprake is van gelijke gevallen.

4.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is geen sprake van gelijke gevallen en kan van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake zijn. De tweede vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.

4.10. Voor het geval de rechtbank beslist dat geen sprake is van verplicht privévermogen, is de omvang van de onttrekking en daarmee de correctie niet in geschil. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 13 december 2012 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter,

mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. D. Hund, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 14 december 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.