Home

Rechtbank Breda, 14-12-2012, BZ3516, 12-2587

Rechtbank Breda, 14-12-2012, BZ3516, 12-2587

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
14 december 2012
Datum publicatie
7 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ3516
Zaaknummer
12-2587

Inhoudsindicatie

Scholingsuitgaven.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat haar partner betalingen heeft gedaan aan een buitenlandse universiteit, dat de betalingen zijn gedaan per creditcard, zoals de universiteit voorschrijft, en dat de universiteit aan hem een certificaat heeft toegekend waarin is vermeld dat hij heeft voldaan aan de minimumvereisten voor de degree Master of Business Administration. Dat acht de rechtbank echter niet voldoende om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat belanghebbende recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar partner verrichte betalingen direct samenhangen met het volgen van een opleiding of een studie, dan wel met het volgen van een procedure erkenning verworven competenties waarvoor een verklaring is afgegeven door een bij ministeriële regeling aangewezen instantie. De rechtbank is van oordeel dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag te laag is vastgesteld en de boete derhalve terecht is opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 12/2587

Uitspraakdatum: 14 december 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 9 mei 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.966 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 368 en de daarbij tegelijkertijd bij beschikking opgelegde vergrijpboete en de bij beschikking vastgestelde heffingsrente (aanslagnummer: [nummer]H67).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2012 te Tilburg.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar partner [partner] en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende was het gehele jaar 2006 ongehuwd samenwonend met [partner] (hierna: [partner]). In haar aangifte IB/PVV 2006 is gekozen voor fiscaal partnerschap en is een belastbaar inkomen uit werk en woning vóór de persoonsgebonden aftrek aangegeven van € 32.966. Op voormeld bedrag is een bedrag van € 13.750 (€ 14.250 verminderd met de drempel van € 500) als scholingsuitgaven (persoonsgebonden aftrek) in mindering gebracht. De scholingsuitgaven zijn gedaan door [partner], en op grond van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 aan belanghebbende toegerekend. In de aangifte is als omschrijving “Master of Business Administration” vermeld. Tussen partijen is niet in geschil dat volgens de overzichten van de creditcardbetalingen van [partner] in 2006 een totaalbedrag van € 13.743,39 is betaald met de omschrijving “California University Los Angeles USA”.

2.2 [partner] heeft een onderneming, genaamd [onderneming A]. Deze onderneming richt haar dienstverlening op diplomering door het erkennen van verworven competenties. Naar aanleiding van voorkwalificatie wordt bepaald welke vrijstellingen mogelijk zijn. [partner] heeft voor het jaar 2006 zelfstandig aangifte gedaan.

2.3. Met dagtekening 6 mei 2008 is aan belanghebbende de definitieve aanslag opgelegd. Bij brief van 12 april 2011 heeft de inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd bij [partner]. Het doel van het boekenonderzoek was het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2009. Het onderzoek was beperkt tot een beoordeling van de kostprijs verkopen en de scholingsuitgaven. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn aan [partner] aanvullende vragen gesteld. De inspecteur heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op de aftrek scholingsuitgaven. Met dagtekening 23 december 2011 heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag ter behoud van rechten opgelegd. Tevens is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van 50%. Belanghebbende heeft bij brief van 3 januari 2012 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige navorderingsaanslag. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 mei 2012 het bezwaar ongegrond verklaard.

2.4. In geschil is of de navorderingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Hierbij zijn de volgende vragen van belang:

1. Zijn de door [partner] gedane betalingen aan de California University aan te merken als scholingsuitgaven?

2. Is er sprake van een nieuw feit, dan wel handelen te kwader trouw, waardoor navordering gerechtvaardigd is?

3. Is er sprake van opgewekt vertrouwen?

4. Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld?

5. Is de boete terecht en tot een juist bedrag opgelegd?

Aftrek scholingsuitgaven

2.5. Artikel 6.27 van de Wet IB (tekst 2006) bepaalt:

1. Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.

2. Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning die op zijn partner drukken, worden mede als scholingsuitgaven aangemerkt.

2.6. Op grond van artikel 2.17, lid 5, aanhef en onderdeel c van de Wet IB (tekst 2006) in combinatie met artikel 6.1, lid 2, letter f, van de Wet IB kunnen scholingsuitgaven aan de fiscale partner worden toegerekend.

2.7. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast ter zake van het recht op aftrek van scholingsuitgaven op belanghebbende rust. Belanghebbende heeft in dit kader aan de inspecteur de in 2.1 vermelde afschriften overgelegd, en voorts aan de rechtbank de afschriften van creditcardgegevens, waaruit blijkt dat op verschillende data in 2008, soms meerdere malen per maand, bedragen zijn afgeschreven met als naam/omschrijving: “5413.****.****.6889 California University Los Angeles USA”. Tevens heeft belanghebbende afschriften overgelegd van een certificaat van California University, een afschrift met als titel “Degree Certification” en een bericht van California University waaruit blijkt dat betalingen via creditcard geschieden. Ook heeft belanghebbende een overzicht verstrekt van de vakken die deel uitmaken van de Master of Business Administration in International Management. Voorts heeft belanghebbende een afschrift overgelegd van de door [partner] op 19 april 2006 gedane aangifte van diefstal ter staving van haar verklaring dat bij die diefstal de PC is ontvreemd met daarop de bestanden met het studiemateriaal.

2.8. [partner] heeft ter zitting aangegeven dat hij zich via de website van California University kon aanmelden om, na betaling via creditcard, toegang te krijgen tot de te volgen vakken. Hij volgde online colleges en kon interactief spreken met docenten. Ook kon hij via de digitale omgeving opdrachten maken en doorsturen. Hij heeft verklaard geen vrijstellingen voor vakken te hebben verkregen. Ter zitting heeft [partner] ook aangegeven dat hij de campus eenmaal fysiek heeft bezocht voor het afleggen van het afsluitende examen en dat hij een scriptie heeft geschreven. Hij heeft verder verklaard dat hij geen bevestiging per e-mail ontving van de betalingen aan California University, hij kon enkel een overzicht van betalingen raadplegen via de digitale omgeving. [partner] heeft voorts aangegeven niet meer over digitale gegevens ten behoeve van de opleiding te beschikken, omdat op 19 april 2006 zijn laptop is gestolen en hij de digitale gegevens waarover hij op zijn nieuwe laptop beschikte, niet heeft bewaard. Voorts heeft [partner] ontkend dat hij beschikte over te certificeren praktijkervaring en arbeidsverleden, dat hij zijn diploma heeft gekocht en dat hij/zijn onderneming ooit in verband is gebracht met diplomazwendel.

2.9. De inspecteur betwist dat de gedane uitgaven scholingsuitgaven zijn. Hij

heeft aangegeven dat [partner] betrokken is bij een zogenaamde ‘diploma mill’, een internationaal gebruikte verzamelnaam voor instanties en personen die zich bezighouden met de verkoop van diploma’s en academische graden. De inspecteur wijst in dit kader onder meer op het feit dat California University FCE op de website van Oregon Student Assistance Commission Office of Degree Authorization wordt aangeduid als een van de ‘Schools that are not authorized to offer degrees in the state of Oregon’, dat de naam California University geen door de staat California erkende universiteit is en de naam van de universiteit veel lijkt op de naam University of California, wat volgens de inspecteur wel een reguliere bekende universiteit is. Ook merkt de inspecteur op dat de twee overgelegde afschriften van diploma’s niet identiek zijn. Verder signaleert de inspecteur dat [partner] eerst ter zitting en niet in eerdere gesprekken, aangeeft dat hij de California University heeft bezocht en dat van dat bezoek elk bewijs ontbreekt. Ook wijst de inspecteur erop dat [partner] op internet in verband wordt gebracht met online diplomazwendel.

2.10. De rechtbank merkt op dat voor zover belanghebbende stelt dat met het door of namens haar geleverde bewijs, zoals zakelijk weergegeven onder 2.7 en 2.8, de bewijslast naar de inspecteur verschuift, dit onjuist is. Een belastingplichtige die aanspraak maakt op een aftrekpost, zoals in dit geval belanghebbende die aftrek voor scholingsuitgaven claimt, dient de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden te stellen en draagt bij betwisting daarvan de bewijslast en het bewijsrisico.

2.11. De rechtbank acht belanghebbende erin geslaagd aannemelijk te maken dat [partner] betalingen heeft verricht aan de California University Los Angeles USA, dat hij dat heeft gedaan per creditcard zoals de universiteit dat voorschrijft en dat deze universiteit aan hem een certificaat heeft toegekend waarin is vermeld dat [partner] heeft voldaan aan de minimumvereisten voor afstuderen voor de degree Master of Business Administration. Dat acht de rechtbank echter niet voldoende om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat belanghebbende recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in het onderhavige jaar enkel recht op de aftrek van scholingsuitgaven indien uitgaven zijn gedaan voor het volgen van een opleiding of studie. Dat houdt in dat de uitgaven direct verband moeten houden met een leertraject. Daaronder valt bijvoorbeeld niet het verkrijgen van diploma’s op basis van competenties. Steun hiervoor vindt de rechtbank in de omstandigheid dat eerst per 1 januari 2007 het nieuwe tweede lid van artikel 6.27 van de Wet IB 2001 ertoe strekt als scholingsuitgaven aan te merken uitgaven ter zake van het volgen van een procedure erkenning verworven competenties waarvoor een verklaring is afgegeven door een instantie die is aangeduid bij ministeriële regeling.

2.12. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen zij en [partner] naar voren hebben gebracht, niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast aannemelijk te maken dat de door [partner] gedane uitgaven direct samenhangen met het volgen van een opleiding of een studie. De rechtbank overweegt daartoe dat belanghebbende en [partner] op dit punt geen enkel concreet, verifieerbaar bewijs hebben geleverd.

2.13. Belanghebbende stelt dat zij niet is gehouden dergelijke gegevens na zo lange tijd nog te overleggen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voor niet-administratieplichtigen weliswaar geen wettelijke bewaartermijn, doch rust op belanghebbende de bewijslast de in de aangifte gehanteerde aftrekposten aannemelijk te maken ook na het opleggen van de aanslag, indien de inspecteur de juistheid van de aftrekpost alsnog met goede argumenten bestrijdt. Daarvan is in dit geval sprake.

2.14. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op de aftrek scholingsuitgaven.

Nieuw feit/handelen te kwader trouw

2.15. Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Nu de inspecteur eerst nadat de (primitieve of definitieve) aanslag IB/PVV 2006 aan belanghebbende is opgelegd, ten tijde van het boekenonderzoek bij [partner], nadere informatie heeft verkregen welke ten grondslag ligt aan de navorderingsaanslag, is sprake van een nieuw feit op grond waarvan navordering mogelijk is. Daarom komt de rechtbank niet toe aan de vraag of er sprake is van handelen te kwader trouw.

Opgewekt vertrouwen

2.16. Belanghebbende stelt dat door de inspecteur vertrouwen is gewekt ten aanzien van de aftrek scholingsuitgaven. Belanghebbende voert daartoe aan dat de inspecteur de aftrekpost voor de jaren 2005 tot en met 2007 steeds heeft geaccepteerd en ook voor deze jaren definitieve aanslagen heeft opgelegd. De inspecteur had volgens belanghebbende de plicht om dergelijke grote aftrekposten te controleren alvorens een definitieve aanslag op te leggen. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur hiermee een bewust standpunt ingenomen waaraan hij gehouden is. Voorts stelt belanghebbende vertrouwen te ontlenen aan de omstandigheid dat over 2005 niet is nagevorderd.

2.17. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden beoordeeld of belanghebbende aan de uitlatingen van de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat zij ook voor het onderhavige jaar recht zou hebben op de aftrek scholingsuitgaven. Het enkele feit dat in voorgaande jaren de aftrek wel is geaccepteerd, is hiervoor niet voldoende. Daarnaast heeft pas in 2011 een boekenonderzoek plaatsgevonden, waardoor de inspecteur op dat moment over meer informatie beschikte. De inspecteur heeft aangegeven dat ook voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag is opgelegd, maar dat dit door interne vertraging buiten de navorderingstermijn heeft plaatsgevonden, waarna deze navorderingsaanslag is vernietigd. Aan deze afwikkeling van de IB/PVV 2005 kan belanghebbende niet het in rechte honoreren vertrouwen ontlenen dat over 2006 navordering achterwege blijft. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van een afspraak of toezegging. Gelet hierop moet het beroep op het vertrouwensbeginsel worden verworpen.

Voortvarendheid

2.18. Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag te laat is opgelegd, omdat geen uitstel is gevraagd en verleend voor het indienen van de aangifte over 2006. Deze grieven van belanghebbende falen. Op grond van artikel 16, derde lid, van de AWR bedraagt de navorderingstermijn vijf jaren. Nu de onderhavige navorderingsaanslag is gedagtekend 23 december 2011, is de aanslag binnen voornoemde navorderingstermijn vastgesteld.

2.19. Belanghebbende stelt voorts dat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld gelet op de verstreken tijdsduur tussen het boekenonderzoek en de dagtekening van de onderhavige navorderingsaanslag. Zoals in 2.18 is overwogen, is de navorderingsaanslag binnen de termijn van artikel 16, derde lid, van de AWR opgelegd. De omstandigheid dat binnen deze wettelijke navorderingstermijn mogelijk een eerder moment aan te wijzen is als het moment waarop de kwestie rijp was voor het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag is geen reden de wettelijke aanslagtermijn te bekorten. De verstreken tijdsduur geeft dan ook geen aanleiding tot vernietiging of vermindering van de navorderingsaanslag.

2.20. Belanghebbendes stelling dat de inspecteur geen aanslag ter behoud van rechten mocht opleggen, verwerpt de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld door de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen zoals hij dat heeft gedaan. De (nationale) navorderingstermijnen maakten immers dat de inspecteur niet langer kon wachten. De rechtbank stelt voorts vast dat de hoogte van de aanslag niet is geschat, maar is vastgesteld op basis van de tot dat moment door belanghebbende verstrekte informatie.

Boete

2.21. De inspecteur heeft gesteld dat [partner] geen studie of opleiding heeft gevolgd en dat niet alleen [partner], maar ook belanghebbende dit moet hebben geweten. Door desondanks de gedane betalingen als aftrek scholingsuitgaven in de aangifte in aanmerking te nemen, valt belanghebbende opzet te verwijten, aldus de inspecteur. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende en [partner] tegen beter weten in als werkelijkheid hebben voorgespiegeld dat de gedane uitgaven direct verband houden met een door [partner] gevolgde studie of opleiding. Voor het oordeel dat ook belanghebbende daarvan doordrongen, is geweest, wijst de rechtbank op haar verklaring dat zij zelf frequent heeft waargenomen dat [partner] interactieve colleges heeft gevolgd, lesstof heeft bestudeerd en opdrachten en toetsen heeft gemaakt. Dat [partner] deze activiteiten heeft verricht, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Nu belanghebbende en [partner] hebben ontkend dat de betalingen zijn gedaan voor het omzetten van door [partner] elders verworven competenties in een diploma, acht de rechtbank het voorts uitgesloten dat belanghebbende ten tijde van het indienen van de aangifte meende dat voor de uitleg van het begrip scholingsuitgaven over dit jaar geanticipeerd zou kunnen worden op de per 1 januari 2007 geïntroduceerde aftrek voor uitgaven voor een procedure erkenning verworven competenties. De rechtbank acht de inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat het aan opzet van belanghebbende zelf te wijten is dat haar aanslag IB/PVV 2006 tot een te laag bedrag is vastgesteld.

2.22. Voor zover belanghebbende stelt dat er sprake is van een pleitbaar standpunt oordeelt de rechtbank dat, nu gelet op het voorgaande belanghebbende opzet te verwijten valt, van een pleitbaar standpunt geen sprake is. De rechtbank acht een vergrijpboete van 50% in dit geval passend en geboden.

2.23. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd en is het beroep ongegrond verklaard.

2.24. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 14 december 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 17 december 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.