Home

Rechtbank Breda, 18-12-2012, BZ3655, 12-2248

Rechtbank Breda, 18-12-2012, BZ3655, 12-2248

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
18 december 2012
Datum publicatie
8 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ3655
Zaaknummer
12-2248

Inhoudsindicatie

Belanghebbende was in 2007 ingeschreven in Nederland, zijn echtgenote was uitgeschreven naar Bulgarije. In beroep stelt belanghebbende dat ook hij in Bulgarije woonde. Belanghebbende heeft het uitgereikte aangiftebiljet niet tijdig ingediend. Rechtbank: dat leidt tot omkering van de bewijslast. Belanghebbende heeft niet bewezen dat hij niet in Nederland woonde. Hij had hier een woning. Belanghebbende heeft niet bewezen dat hij ingevolge de Bulgaarse wetgeving aldaar aan belasting was onderworpen zodat ook het belastingverdrag niet aan heffing in Nederland in de weg staat.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 12/2248

Uitspraakdatum: 18 december 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Goes,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 2 februari 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.000 en de gelijktijdig bij beschikkingen opgelegde verzuimboete van € 113 en heffingsrente van € 6.287 (aanslagnummer [nummer].H.76).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012 te Middelburg.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden, [gemachtigden], en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Aan belanghebbende is ambtshalve een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd over het jaar 2007 omdat hij het aan hem uitgereikte aangiftebiljet over dat jaar niet had ingediend. Na het opleggen van de aanslag is alsnog een aangifte ingediend, door [kantoor X]. De inspecteur heeft de aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift en uitspraak gedaan op 2 februari 2011. Het beroepschrift is ingekomen bij rechtbank ‘s Gravenhage op 24 maart 2011, derhalve niet binnen de wettelijke termijn van 6 weken na de dagtekening van de uitspraak. De rechtbank ‘s Gravenhage heeft bij uitspraak van 5 augustus 2011 als bedoeld in artikel 8:54 Awb het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 19 april 2012 is het verzet tegen die uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet had bewezen dat de uitspraak rechtsgeldig was verzonden. Dat betekent dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond (artikel 8:55, zevende lid, Awb).

2.2. De ontvanger heeft belanghebbende op 7 februari 2011 bericht dat het uitstel van betaling voor de aanslag was vervallen omdat op het bezwaar was beslist. Belanghebbende heeft vervolgens op 10 maart 2011 contact opgenomen met de belastingdienst, maar niet direct met de inspecteur die zijn zaken behandelde. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende aldus de beroepstermijn laten verlopen en is het beroep niet-ontvankelijk.

2.3. De rechtbank ’s Gravenhage heeft in haar uitspraak op verzet van 19 april 2012 geoordeeld dat de inspecteur niet had bewezen dat de uitspraak was verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur dat bewijs nog steeds niet geleverd. Weliswaar is aannemelijk dat de uitspraak klaargelegd is voor verzending, maar niet aannemelijk is gemaakt dat die uitspraak ook daadwerkelijk ter post is bezorgd. De beroepstermijn gaat dan pas lopen na de correcte verzending van (een kopie) daarvan (artikel 3.41 Awb, Hoge Raad 29 juni 2012, nr. 11/03759, LJN BW0194). Die verzending is geschied op 14 maart 2011. Het beroepschrift is ingediend binnen 6 weken na de verzending van (de kopie van) de uitspraak en is ontvankelijk.

2.4. De aanslag is opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 120.000. Tevens is een verzuimboete opgelegd van € 113. In de aangifte is het inkomen uit werk en woning gesteld op € 16.429, bestaande uit € 21.560 privégebruik auto en € 5.131 negatieve inkomsten eigen woning [adres] te [woonplaats].

2.5. Belanghebbende is met [echtgenote] gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Het echtpaar heeft, in elk geval tot 2006, een stoeterij ([stoeterij]) geëxploiteerd in [woonplaats]. Belanghebbende is aandeelhouder van [A BV] welke vennootschap op haar beurt alle aandelen hield in [B BV] (hierna: [B BV]) welke B.V. in 2006 failliet is gegaan. De onderneming daarvan is in afgeslankte vorm voortgezet via [C BV] (hierna: [C BV]). Belanghebbende bezit 1% van de aandelen in [C BV], zijn echtgenote 99%. [C BV] verhuurt en ontwerpt bekistingen voor de utiliteitsbouw. [C BV] heeft in 2008 en 2009 een omzet behaald van € 1.580.000 respectievelijk € 2.370.000. Belanghebbende was in 2007 directeur van [C BV]. [C BV] heeft aan hem in 2007 de auto ter beschikking gesteld die in de aangifte is vermeld. Daarnaast is aan belanghebbende geen salaris uitgekeerd. [C BV] had twee ervaren medewerkers in Nederland: [medewerker 1] en [medewerker 2]. [C BV] heeft in 2007 € 350.000 managementvergoeding betaald aan [D Ltd], (hierna: [D Ltd]), welke vennootschap in 2006 is opgericht door de echtgenote en is gevestigd in Bulgarije. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat die betaling werd gedaan voor de door hem verrichte werkzaamheden; hij stelde dat hij door [D Ltd] aan [C BV] ter beschikking werd gesteld.

2.6. Belanghebbende stond heel 2007 ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]. In de aangifte heeft hij dit adres als woonadres vermeld en het pand als eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. De echtgenote heeft tot 29 februari 2008 ook op dat adres ingeschreven gestaan; daarna is zij ingeschreven in Bulgarije. In 2010 is de echtgenote weer ingeschreven in Nederland. Uit de aangifte blijkt dat belanghebbende bankrekeningen aanhield bij de ABN AMRO en de Rabobank. Er zijn geen bankrekeningen buiten Nederland vermeld. Belanghebbende had een ziektekostenverzekering maar weet niet meer bij welke verzekeringsmaatschappij. [A BV] en [C BV] waren in 2006 en 2007 belastingplichtig in Nederland.

2.7. Belanghebbende stelt in beroep dat hij in 2007 niet in Nederland woonde maar in Bulgarije, zodat de aanslag moet worden vernietigd. Volgens belanghebbende was hij maar eens in de 5 à 6 weken in Nederland in verband met werkzaamheden voor [C BV] en voor familiebezoek en logeerde hij dan in de woning in [woonplaats] die feitelijk werd bewoond door zijn 20-jarige dochter. De inspecteur bestrijdt dat.

2.8. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2007 niet heeft ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn. Aldus is niet de vereiste aangifte gedaan, wat tot gevolg heeft dat de rechtbank het beroep moet afwijzen tenzij belanghebbende bewijst dat de uitspraak onjuist was.

2.9. Belanghebbende heeft als bewijs voor het wonen in Bulgarije overgelegd een verklaring van zijn echtgenote met daarbij een aantal bijlagen waaruit blijkt dat [D Ltd] op 30 november 2006 een appartement heeft gehuurd in [plaats X] (Bulgarije), dat belanghebbende in april 2006 een aantal paarden van de stoeterij heeft verkocht en dat [D Ltd] in 2005 of 2006 een tweede appartement in [plaats X] heeft gehuurd. Er zijn bouwtekeningen overgelegd voor de bouw van een woonhuis met daarop de datum 23 mei 2007 en twee offertes waarvan er één 30 november 2008 een uiterste acceptatiedatum vermeldt. Tevens blijkt uit de stukken dat [D Ltd] in 2006 enkele paarden heeft verkocht die, volgens de verkoopovereenkomst, gehuisvest zullen blijven op de boerderij van [D Ltd] in [streek], [plaats X]. Al deze stukken zijn gericht aan [D Ltd] en/of de echtgenote van belanghebbende. Daarnaast is een groot aantal facturen en betaalbewijzen overgelegd uit 2007 en 2008 in de Bulgaarse taal die voor de rechtbank onleesbaar zijn. Bij brief van 7 december 2012 heeft belanghebbende twee verklaringen overgelegd van in Bulgarije wonende personen dat hij aldaar woonachtig was.

2.10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aldus niet bewezen dat hij in 2007 ergens anders woonde dan op het adres in [woonplaats]. De enkele stelling van belanghebbende dat niet hij maar zijn dochter in het huis in [woonplaats] woonde, acht de rechtbank niet geloofwaardig. De dochter was 20 jaar en op die leeftijd is het heel normaal dat een kind bij de ouders in huis woont. Blijkbaar stond de auto van belanghebbende ook op dat adres ingeschreven en de bankrekeningen ook. De door belanghebbende overgelegde stukken wijzen er wel op dat de echtgenote haar bezigheden en mogelijk ook haar verblijfplaats vanaf 2006 is gaan verleggen naar Bulgarije. In de stukken wordt immers steeds de echtgenote genoemd als contractspartner of wederpartij. De stukken bieden geen aanwijzingen dat belanghebbende in 2006 of 2007 is verhuisd naar Bulgarije. Daarentegen zijn er wel aanwijzingen die duiden op het voortduren van het verblijf in Nederland: de doorstart van de in 2006 gefailleerde [B BV] via de in Nederland opgerichte [C BV], de betrokkenheid van belanghebbende bij [C BV], het aanhouden van een huis en van bankrekeningen in Nederland en het rijden in een in Nederland geregistreerde auto. De door belanghebbende bij brief van 7 december 2012 overgelegde verklaringen zijn te summier en globaal om daar enig bewijs aan te kunnen ontlenen. Ook de opmerkingen van de gemachtigde ter zitting dat belanghebbende na het faillissement van [B BV] vaak onbereikbaar was, bewijst niet dat hij toen zijn woonplaats had in Bulgarije. De omstandigheid dat belanghebbende zijn echtgenote regelmatig in Bulgarije bezocht, hoeft er op zichzelf bezien niet toe te leiden dat zijn woonplaats wijzigde. Dit een en ander, in onderling verband bezien, leidt de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende in 2007 woonde in Nederland en derhalve hier belastingplichtig was.

2.11. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting aangeboden de in het aanvullende beroepschrift (bladzijde 4, tweede alinea) vermelde personen te laten horen als getuigen. Volgens het aanvullende beroepschrift zijn genoemde personen vrienden of familie die belanghebbende heeft uitgenodigd voor bezoek aan Bulgarije. De rechtbank gaat voorbij aan dit aanbod. De rechtbank betwijfelt niet dat genoemde personen in Bulgarije op bezoek zijn geweest, dat daar een woning was en dat belanghebbende daar wel verbleef. Dit alles klopt ook met het gegeven dat de echtgenote daar in 2007 waarschijnlijk woonde. Daarmee is echter niet gezegd dat voor belanghebbende in 2007 het middelpunt van zijn leven in Bulgarije lag. Voor een oordeel daarover zijn de onder 2.10 vermelde omstandigheden veeleer van belang.

2.12. Het oordeel over de woonplaats van belanghebbende geldt ook indien wordt aangenomen dat belanghebbende tevens een woning had in Bulgarije. Artikel 4 van dat het belastingverdrag tussen Nederland en Bulgarije luidt als volgt:

“Inwoner

1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking „inwoner van een van de Staten”:

a) indien het Nederland betreft, iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van Nederland, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats; verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid; deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in Nederland slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in Nederland;

b) indien het Bulgarije betreft, iedere natuurlijke persoon die, ingevolge de wetgeving van Bulgarije, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn nationaliteit en die geen inwoner is van een derde Staat, alsmede iedere andere persoon dan een natuurlijke persoon die, ingevolge de wetgeving van Bulgarije, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van de plaats van zijn hoofdkantoor op zijn registratie.

2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid van dit artikel inwoner van beide Staten is, dan wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen). Indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming met inachtneming van omstandigheden zoals zijn nationaliteit of zijn gewoonlijk verblijf.

3. Indien een andere persoon dan een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarin de plaats van zijn werkelijke leiding is gelegen.”

Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij geen belasting heeft betaald in Bulgarije. Belanghebbende heeft niet bewezen dat hij ingevolge de wetgeving van Bulgarije aldaar aan belasting was onderworpen. Gezien het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van het verdrag ziet de rechtbank dan geen aanknopingspunt om belanghebbende tevens als inwoner van Bulgarije aan te merken.

2.13. De rechtbank moet dan nog beoordelen of de aanslag redelijk is. De inspecteur heeft verwezen naar de functie van belanghebbende als directeur/aandeelhouder van [A BV] en terecht aangegeven dat hij, nu hij werkzaamheden voor deze B.V. verrichtte, geacht wordt een loon te genieten van € 40.000 (artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 welke bepaling door de schakelbepaling van artikel 3.81 Wet IB 2001 ook geldt voor de inkomstenbelasting). Daarnaast heeft de inspecteur gewezen op de betaling van € 350.000 door [C BV] aan [D Ltd] en gesteld dat die betaling, nu deze werd gedaan voor de werkzaamheden van belanghebbende, als door belanghebbende zelf genoten moet worden beschouwd. De rechtbank acht die stelling van de inspecteur juist. Belanghebbende is immers in persoon directeur van [C BV] dus de betaling voor de managementwerkzaamheden komen aan belanghebbende zelf toe en zijn dus bij hem belastbaar. Dat wordt niet anders doordat [C BV] de feitelijke betaling heeft verricht aan een derde (Hoge Raad 18 december 1991, nr. 27 171, BNB 1992/145). Hiervan uitgaande is de aanslag zeker niet te hoog.

2.14. Nu niet in geschil is dat belanghebbende de aangifte te laat heeft ingediend, is terecht een boete opgelegd. De boete is in overeenstemming met het daarvoor geldende beleid en is naar het oordeel van de rechtbank passend en geboden.

2.15. Al het voorgaande heeft ertoe geleid dat het beroep ongegrond is verklaard.

2.16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

2.17. Het beroep van belanghebbende is in verband met de verwijzing vanuit de rechtbank ’s-Gravenhage, bij de rechtbank ten onrechte geregistreerd onder twee nummers, te weten het onderhavige nummer en 12/2094. De rechtbank heeft in het onderhavige nummer uitspraak gedaan. Daarmee komt 12/2094 te vervallen. Het te veel betaalde griffierecht zal aan belanghebbende worden teruggestort.

Deze uitspraak is gedaan op 18 december 2012 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 2 januari 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.