Home

Rechtbank Den Haag, 01-08-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:9839, 12/4260

Rechtbank Den Haag, 01-08-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:9839, 12/4260

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
1 augustus 2013
Datum publicatie
23 augustus 2013
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:10959
Zaaknummer
12/4260
Relevante informatie
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 10

Inhoudsindicatie

Als over de gegevens van de auto tussen partijen geen verschil van mening bestaat, kan latere inbreng van een andere toe te passen koerslijst niet afstuiten op het bepaalde in het zevende lid van artikel 10 Wet Bpm.

Uitspraak

Team belastingrecht

Zaaknummer: SGR 12/4260

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres

(gemachtigde: [A]),

en

Procesverloop

Eiseres heeft in februari 2012 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op aangifte voldaan. Eiseres heeft tegen de voldoening bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 mei 2012 het bezwaar gegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting is op de zitting van 20 juni 2013 met instemming van partijen verschoven naar de zitting van 28 juni 2013 te Den Haag.

Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door

[B]. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D].

Het beroep is tegelijkertijd behandeld met het beroep van eiseres met zaaknummer

SGR 12/4730. Hetgeen in die zaak is aangevoerd en overgelegd wordt geacht tevens te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.

Overwegingen

1.

Op 8 februari 2012 heeft eiseres aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto [autokenmerk], voor een bedrag van € 5.433.

2.

Bij vraag 3 van het formulier Berekening Bpm dat bij de aangifte is gevoegd, heeft eiseres aangekruist dat zij voor de berekening van de vermindering van de Bpm kiest voor een koerslijst als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet). Het volgens de aangifte verschuldigde bedrag is overeenkomstig die koerslijst van Autotelex berekend.

3.

In het bezwaarschrift deelt eiseres mee dat het bezwaar is gericht “tegen de zgn. 12% regeling of inkoopwaarde nieuw” omdat deze regeling strijdig is met het Unie-recht en onverbindend moet worden verklaard. Voorts brengt eiseres een nieuwe koerslijst van Xray in (hierna: de tweede koerslijst) om een andere handelswaarde inkoop mee aan te tonen.

4.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de verschuldigde belasting verminderd tot € 4.720 (€ 5.433 - € 713). Verweerder heeft daarbij € 1 heffingsrente vergoed.

Geschil 5. Tussen partijen is in geschil of verweerder met verwijzing naar het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van de Wet aan de berekening aan de hand van de tweede koerslijst mocht voorbijgaan. Verder zijn in geschil de hoogte van de verschuldigde belasting, de kostenvergoeding in bezwaar en de heffingsrente.

6.

Eiseres stelt dat artikel 10, zevende lid, van de Wet in strijd is met het fiscaal anti-discriminatieverbod omdat het eiseres daardoor onmogelijk wordt gemaakt de hoogte van de door haar op aangifte betaalde belasting in rechte te betwisten. Eiseres wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37 666, ECLI:NL:HR:2002:AE4811 (het arrest).

7.

Verweerder stelt dat het ingevolge het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van de Wet niet mogelijk is in bezwaar andere gegevens aan te dragen voor de berekening van de verschuldigde belasting dan bij de aangifte zijn gebruikt. Het bezwaar is daarom volgens verweerder terecht ongegrond verklaard.

8.1.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vaststelling van de verschuldigde belasting op € 2.841, rentevergoeding over het terug te ontvangen bedrag en veroordeling van verweerder in de werkelijke kosten van bezwaar en beroep.

8.2.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

9.

Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

10.

Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet wordt voor gebruikte personenauto’s het belastingbedrag als bedoeld in artikel 9 van de Wet berekend met inachtneming van een vermindering.

11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet is de vermindering bedoeld in het eerste lid, de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip, waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen.

12.

Artikel 10, zevende lid, van de Wet bepaalt dat bij de aangifte opgaaf moet worden gedaan van de gegevens die daarbij zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid.

Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.

13.

In de Memorie van Toelichting bij artikel 10, zevende lid, van de Wet (Wetsvoorstel overige fiscale maatregelen 2012) is onder meer het volgende vermeld:

“De Wet BPM 1992 biedt belastingplichtigen de ruimte om de afschrijving voor gebruikte auto’s op verschillende manieren vast te stellen. Dit kan gebeuren op basis van de individuele waarde, bijvoorbeeld aan de hand van een in de handel gebruikte koerslijst of een taxatierapport, maar de afschrijving kan desgewenst ook worden vastgesteld aan de hand van een forfaitaire tabel. Uitgangspunt van de regeling is, dat bij de aangifte een keus wordt gemaakt uit de verschillende opties om de afschrijving te onderbouwen. Deze keus bepaalt mede op welke wijze de aangifte wordt gecontroleerd. Om de juistheid van een aangifte op basis van de individuele afschrijving te kunnen beoordelen is het van belang, dat op het moment van de aangifte alle gegevens worden overgelegd waarop de aangifte is gebaseerd. De inspecteur kan zich aan de hand daarvan een oordeel vormen of een realistisch afschrijvingspercentage wordt gebruikt en eventueel besluiten de aangifte nader te controleren. Zo nodig kan hij op dat moment de auto ook fysiek laten opnemen of laten taxeren. De Belastingdienst wordt sinds kort echter regelmatig geconfronteerd met de situatie, dat bij de aangifte een realistisch afschrijvingspercentage wordt toegepast op basis van de forfaitaire tabel, een koerslijst of een solide taxatie, maar in de bezwaar- en beroepfase alsnog een hogere afschrijving wordt geclaimd aan de hand van gegevens die bij de oorspronkelijke aangifte niet zijn gebruikt. Binnen de opzet van de BPM-heffing is het niet mogelijk een dergelijke claim achteraf te beoordelen op juistheid. De auto is inmiddels in gebruik genomen en uit het zicht van de inspecteur. Bovendien zou schouwen van de auto geen zin meer hebben, omdat de afschrijving op het moment van registratie bepalend is en niet de afschrijving op een later tijdstip. Gezien het voorgaande wordt voorgesteld om in de wet op te nemen dat gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt en ook niet op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, door de belastingplichtige niet op een later tijdstip alsnog kunnen worden ingebracht om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat dit ook geldt voor gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt maar zich wellicht wel ergens in of tussen de overgelegde stukken bevonden. De inspecteur kan zich dus volledig richten op de controle van de aangifte en de daarbij gekozen wijze voor vaststelling van de afschrijving, en behoeft geen aandacht te besteden aan gegevens die wellicht van belang waren geweest als de belastingplichtige een andere keuze had gemaakt voor de wijze van vaststelling van de afschrijving. In het zevende lid van artikel 10 van de Wet BPM 1992 wordt nader bepaald dat de bij de aangifte te overleggen gegevens de gegevens betreft die zijn gebruikt bij de vaststelling van de in het tweede lid van artikel 10 van de Wet BPM 1992 bedoelde afschrijving, dan wel voor de toepassing van de in het zesde lid van dat artikel 10 bedoelde forfaitaire tabel. Daarnaast worden aan het zevende lid van dat artikel 10 twee volzinnen toegevoegd. De eerste volzin bepaalt dat op verzoek van de inspecteur ontbrekende gegevens worden toegevoegd die naar zijn oordeel van belang zijn voor de in het eerste lid van artikel 10 van de Wet BPM 1992 bedoelde vermindering. De tweede volzin bepaalt dat gegevens die niet zijn gebruikt bij vaststelling van de afschrijving en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, niet in een later stadium alsnog door de belastingplichtige kunnen worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.” (Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr. 6, p. 10-11).

14.

In bezwaar heeft eiseres een tweede koerslijst ingebracht. Ter zitting hebben partijen verklaard dat er tussen hen volledige overeenstemming bestaat over de gegevens van het voertuig. Gesteld noch gebleken is dat bij de berekening op basis van de tweede koerslijst is uitgegaan van andere gegevens dan vermeld in de bij de aangifte toegepaste koerslijst van Autotelex. Er zijn dus geen andere gegevens gebruikt. De vraag welke betekenis in dit geval aan artikel 10, zevende lid, van de Wet Bpm moet worden toegekend, behoeft daarom niet te worden behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank staat niets eraan in de weg ten aanzien van dezelfde gegevens van het voertuig de verschuldigde belasting met toepassing van een andere koerslijst te berekenen. Verweerder zal daarom worden opgedragen de verschuldigde belasting op basis van de waarde van de auto volgens de tweede koerslijst te berekenen. Omdat ter zitting onweersproken is gesteld dat de verschuldigde belasting dan lager is dan het bedrag na de vermindering bij bezwaar, is het beroep van eiseres gegrond.

Schadevergoeding

15.

Eiseres heeft in haar pleitnota aangevoerd dat het Europese recht meebrengt dat verweerder de schade moet vergoeden die ontstaat door met het Europese recht strijdige regelgeving en dat daarom een integrale kostenvergoeding moet worden toegekend. Andere schade dan de proceskosten heeft eiseres daarbij niet vermeld. Aangezien de vergoeding van proceskosten uitputtend en exclusief is geregeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt aan het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb niet toegekomen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af.

Kostenvergoeding in bezwaar

16.

Eiseres heeft blijkens het verslag van de hoorzitting van 15 juni 2012 gesteld dat verweerder de werkelijke proceskosten van bezwaar moet vergoeden omdat de voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden op basis van wetgeving die blijkens het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, onverbindend is. De voldoening op aangifte vindt evenwel plaats op initiatief van de belanghebbende en daarbij is geen sprake van een besluit door verweerder. Derhalve kan niet worden gesteld dat verweerder ter zake tegen beter weten in heeft gehandeld. De stelling van eiseres dat verweerder de werkelijke kosten van het bezwaar had dienen te vergoeden, treft daarom geen doel.

17.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemachtigde diverse identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften heeft ingediend die moeten worden aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Naar het oordeel van de rechtbank is dit terecht. Strikte toepassing van artikel 3 van het Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage leidt echter, gezien de grote hoeveelheid samenhangende bezwaarschriften, tot een zodanig lage vergoeding per bezwaarschrift dat daarmee geen recht wordt gedaan aan doel en strekking van artikel 7:15 van de Awb. Verweerder heeft daarom in de betreffende gevallen, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit, de kostenvergoeding vastgesteld op € 54,50. De rechtbank sluit zich hierbij aan, in zoverre is het beroep dus ongegrond.

Proceskosten beroep

18.

Gezien hetgeen is overwogen onder 14 vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep

redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze zaak en in de hiermee samenhangende zaak met zaaknummer SGR 12/4730 vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1), waarvan in deze zaak de helft, € 472, wordt toegekend.

Beslissing

Rechtsmiddel