Rechtbank Den Haag, 22-10-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:14231, AWB-13_2946
Rechtbank Den Haag, 22-10-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:14231, AWB-13_2946
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2013
- Datum publicatie
- 12 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:14231
- Zaaknummer
- AWB-13_2946
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van een KB Lux rekening.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 13/2946 en SGR 13/2947
(gemachtigde: [A]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over de jaren 2002 en 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Eiser is daar in persoon verschenen alsmede zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].
Overwegingen
Feiten
In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de verkregen afdrukken van de microfiches (de renseignementen).
Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de KB Lux. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi per 31 januari 1994 in Nederlandse guldens. De renseignementen luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“[renseignement 1]
[renseignement 2]”.
Eiser, geboren op [datum] 1957, is gehuwd met [Y], geboren op [datum] 1959. De eerste voornaam van eiser is [voornaam]. Eiser is in de onderhavige jaren beschreven voor de inkomstenbelasting. Verweerder heeft eiser geïdentificeerd als rekeninghouder van de onder 2. genoemde rekening. Eiser heeft in zijn aangiften geen vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KB Lux.
Navorderingsaanslagen 1991 t/m 2000
Bij brief van 8 maart 2002 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat er aanleiding is om een nader onderzoek naar de aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000 in te stellen. Op 3 april 2002 heeft er een gesprek bij eiser thuis plaatsgevonden. Eiser heeft toen ontkend dat hij en zijn echtgenote de afgelopen 12 jaar een buitenlandse rekening hebben gehad. Bij brief van 27 september 2002 heeft verweerder aangegeven dat eiser de gestelde vragen over zijn buitenlandse tegoeden niet, niet juist of onvolledig heeft beantwoord en dat hij naar alle waarschijnlijkheid navorderingsaanslagen zal opleggen waarbij hij een schatting zal maken van de verschuldigde belasting. Verweerder heeft voorts nog twee mogelijkheden aan eiser geboden: het alsnog verstrekken van informatie dan wel het opstellen van een gezamenlijke brief aan de bank.
Bij brief van 6 oktober 2002 heeft eiser hierop gereageerd en aangegeven dat hij antwoord heeft gegeven op de gestelde vragen en dat hij geen informatie kan verstrekken die hij niet in bezit heeft. Bij brief van 22 november 2002 ontkent de gemachtigde dat eiser de door verweerder gestelde rente-inkomsten heeft genoten. Vervolgens zijn in 2003 aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000, alsmede verhogingen en vergrijpboetes over die jaren, opgelegd. De correcties zijn berekend volgens het voor het Rekeningenproject ontworpen model, met toepassing van de zogenoemde factor 1,5.
Bij uitspraak van 3 februari 2012, nr. 04/02411, heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage de navorderingsaanslagen gehandhaafd en de verhogingen en vergrijpboetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn verminderd. Het gerechtshof heeft daarbij onder meer geoordeeld dat eiser in die jaren rekeninghouder is geweest bij de KB Lux. De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 april 2013, nr. 12/01566, ECLI:NL:HR:2013:BZ6799, voormelde uitspraak vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam. De verwijzing ziet op het volgende:
a. toepassing van de zogenoemde factor 1,5 bij de berekening van de correcties (vgl. Hoge Raad 30 maart 2012, nr. 11/02222, ECLI:NL:HR:2013:BW0188);
b. toepassing van de verlengde navorderingstermijn betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over het jaar 1995 en vermogensbelasting over het jaar 1996;
c. het niet in behandeling nemen van een na de zitting ingediend verzoek om immateriële schadevergoeding;
d. de verhogingen en de vergrijpboetes (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324).
Aanslag 2002
Eiser heeft voor het jaar 2002 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.182 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.544. Bij brief van 19 juli 2006 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om van eisers aangifte voor het jaar 2002 af te wijken in verband met een hoger eigenwoningforfait, een hoger saldi van de aangegeven Nederlandse bankrekeningen per 31 december 2002 van € 35.062 alsmede vanwege een bij de KB Lux aangehouden bankrekening met nummer [rekeningnummer]. Met dagtekening 3 augustus 2006 is aan eiser de aangezegde aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.366 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.128.
Aanslag 2003
Eiser heeft voor het jaar 2003 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.183 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.732. Bij brief van 20 juli 2006 heeft verweerder eiser verzocht om over het jaar 2003 nadere gegevens te verstrekken, waaronder gegevens van zijn KB Lux rekening alsmede een specificatie van de toename van de in de aangiften van eiser en zijn echtgenote aangegeven banksaldi van € 219.844. Bij brief van 4 augustus 2006 heeft de accountant van eiser hierop gereageerd en aangegeven dat op 22 december 2003 de 2e woning van eiser is verkocht voor € 179.929,14, dat de in 2002 vergeten Nederlandse bankrekening nu wel is aangegeven en dat dit de toename van de banksaldi verklaart. Bij brief van 16 augustus 2006 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om van eisers aangifte voor het jaar 2003 af te wijken in verband met een hoger eigenwoningforfait, een hoger saldi van de aangegeven Nederlandse bankrekeningen per 1 januari 2003 van € 35.062 alsmede vanwege een bij de KB Lux aangehouden bankrekening met nummer [rekeningnummer]. Met dagtekening 30 augustus 2006 is aan eiser de aangezegde aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.728 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.223.
Voormelde KB Lux correcties zijn berekend met toepassing van de factor 1,5 en zijn volledig bij eiser in aanmerking genomen. Bij de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de factor 1,5 uit de KB Lux correcties geëlimineerd en heeft hij voor het jaar 2003 de helft van die correctie op grond van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 aan eiser toegerekend.
Geschil 10. In geschil is of de KB Lux correcties terecht zijn aangebracht.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, vermindering van de aanslagen overeenkomstig de ingediende aangiften.
Verweerder concludeert tot vermindering van de aanslag over het jaar 2002 tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.838 en tot ongegrondverklaring van het overige beroep.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
Eiser heeft gesteld dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken betreffende de uitwisseling van gegevens heeft overgelegd. Verweerder heeft bij zijn verweerschrift diverse stukken overgelegd die betrekking hebben op de uitwisseling van gegevens tussen de Belgische- en Nederlandse autoriteiten. Nu eiser niet nader heeft gemotiveerd welke stukken er nog ontbreken, gaat de rechtbank aan eisers stelling voorbij.
Ook aan de stellingen van eiser dat de navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd en dat voorts de boetes ten onrechte zijn opgelegd, gaat de rechtbank voorbij, aangezien de onderhavige zaken uitsluitend betrekking hebben op aanslagen en er geen boetes zijn opgelegd.
Onrechtmatig verkregen bewijs
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij KB Lux gebaseerd op de in het renseignement opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de door medewerkers van KB Lux gestolen microfiches.
De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs faalt. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van fotokopieën van de gestolen microfiches is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Eisers andersluidende standpunt heeft hij niet met stukken onderbouwd en niet aannemelijk gemaakt. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van KB Lux en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179).
Identificatie
De rechtbank stelt voorop, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, dat op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van de onder 2. vermelde bankrekening bij de KB Lux. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Vervolgens zijn de uit het BVR-systeem gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister van het Rijksdienst voor het Wegverkeer (het RDW-bestand), waarin onder meer de voornamen van natuurlijke personen zijn vermeld. Uit het door verweerder ingebrachte proces-verbaal van ambtshandeling van 25 oktober 2002 valt op te maken dat twee personen in het BVR-systeem voorkomen met de naamcombinatie [voornaam] van [achternaam 1]-[achternaam 2], te weten eiser en [voorletters] van [achternaam 1]. Laatst genoemde persoon, gehuwd met [voorletters] [achternaam 2], is op [datum] 1980 overleden. Gelet op deze overlijdensdatum en hetgeen verweerder overigens naar voren heeft gebracht, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat eiser, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, rekeninghouder is (geweest) van de hiervoor onder 2. genoemde bankrekening bij de KB Lux. Voormeld oordeel vindt overigens ook bevestiging in de hiervoor onder 6. vermelde uitspraken van het gerechtshof ’s-Gravenhage en de Hoge Raad.
Alsdan ligt het op de weg van eiser om dit vermoeden te ontzenuwen. Naar het oordeel van de rechtbank is hij daarin niet geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het door eiser ter zitting ingebrachte onderzoeksverslag geen nieuwe informatie oplevert omtrent het aantal personen met de naamcombinatie [voornaam] van [achternaam 1]-[achternaam 2], zoals die uit het BVR-systeem naar voren zijn gekomen. Immers uit het verslag valt op te maken dat in de op internet geraadpleegde databases slechts één persoon is aangetroffen met de exacte naamcombinatie [voornaam] van [achternaam 1]-[achternaam 2], die in 1982 is overleden. Nu in het verslag geen nadere gegevens over deze persoon staan vermeld, houdt de rechtbank het er voor, naar verweerder ter zitting heeft gesteld, dat deze persoon dezelfde persoon betreft die volgens het BVR-systeem op [datum] 1980 is overleden. Daarnaast heeft de andere persoon, die in het verslag staat vermeld, de achternaam [achternaam 1] in plaats van de achternaam Van [achternaam 1].
Ook de enkele verklaring van de gemachtigde ter zitting dat hij namens al zijn cliënten om gegevens bij de KB Lux heeft verzocht en dat de KB Lux niet op zijn brieven reageert, acht de rechtbank, zonder nadere onderbouwing, hier onvoldoende. Voorts gaat de rechtbank voorbij aan het door eiser ter zitting gedane aanbod om een volmacht aan verweerder te verstrekken om gegevens bij de KB Lux op te vragen. Eiser had immers reeds veel eerder in de procedure een dergelijke volmacht kunnen verstrekken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet het er dan ook voor worden gehouden dat eiser, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, rekeninghouder is (geweest) van de onder 2. genoemde KB Lux rekening.
Bewijslastverdeling
Verweerder heeft gesteld dat eiser gedurende de gehele in geding zijnde periode heeft beschikt over voormelde KB Lux rekening. De hoogte van de saldi van die rekening op 31 januari 1994, alsmede het bij de KB Lux in gebruik zijnde systeem van zicht- en tegenrekeningen wijst op een belegging voor de lange termijn. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser gedurende de gehele door verweerder in aanmerking genomen periode houder was van voormelde KB Lux rekening. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd waaruit het tegendeel volgt. Het beroep van eiser ter zitting op de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 september 2012, nr. 12/1937, ECLI:NL:RBBR:2012:BY2216, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu in het aldaar voorliggende geval uitsluitend de rechtmatigheid van een informatiebeschikking in geschil was, en verweerder bovendien, naar hiervoor onder 18. reeds is overwogen, in het onderhavige geval aannemelijk heeft gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening.
Omkering bewijslast
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 18. tot en met 22. is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat eiser in de onderhavige jaren houder was van de in de renseignementen vermelde KB Lux rekening. Niet in geschil is dat de saldi en inkomsten van die rekening niet in de aangiften van eiser en zijn echtgenote zijn aangegeven. Gelet op de hoogte van de saldi van de KB Lux rekening van eiser, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiser dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf 1 juli 2011) de bewijslast dient te worden omgekeerd.
Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf 1 juli 2011), ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 19. en 20. is overwogen, daarin niet geslaagd.
Redelijke schatting
Eiser is – naar de rechtbank bewezen acht – houder van de voornoemde rekening bij de KB Lux. Eiser heeft geen opening van zaken hierover gegeven. Nu verweerder evenmin kon beschikken over gegevens van de KB Lux vanwege het bankgeheim, is verweerder ter vaststelling van de over de betrokken jaren verschuldigde belasting aangewezen op een schatting.
Verweerder is bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen uitgegaan van de standaardcorrecties die voortvloeien uit de in het Rekeningenproject toegepaste modelmatige berekeningsmethode. In de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de factor 1,5 geëlimineerd en de helft van de correctie voor het jaar 2003, op grond van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, aan eiser toegerekend. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat op grond van voormeld artikel de helft van de correctie voor het jaar 2002 aan eiser dient te worden toegerekend. Dit leidt tot een vermindering van de aanslag over het jaar 2002, in zoverre dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot op € 24.838.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met inachtneming van vorengenoemde vermindering de belastbare inkomens uit sparen en beleggen over de onderhavige jaren op redelijke wijze geschat. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de aan de hand van de modelmatige berekeningsmethode gemaakte schattingen voor de jaren tot en met 2000, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 12 april 2013, nr. 12/01566, ECLI:NL:HR:2013:BZ6799 en 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, niet onredelijk zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding over de jaren 2002 en 2003 anders te oordelen. Verweerder is voor die jaren voor de berekening van de correcties uitgegaan van het berekende saldo eind 2000 en heeft dat saldo verhoogd met een veronderstelde aangroei. De door verweerder gehanteerde oprenting van het (geschatte) vermogen acht de rechtbank redelijk.
Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank de aanslag over het jaar 2002 verminderen overeenkomstig het standpunt van verweerder als vermeld in 28.
Heffingsrente
Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. Wel dient ter zake van de aanslag over het jaar 2002 de in rekening gebrachte heffingsrente, in verband met de onder 30. genoemde vermindering, dienovereenkomstig te worden verminderd.
Slotsom materiële geschil
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep, voor zover die is gericht tegen de aanslag over het jaar 2002 en de heffingsrentebeschikking over dat jaar, gegrond te worden verklaard. Het beroep dient voor het overige ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:LJN AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
De rechtbank zal, gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 9 augustus 2006. Nu eiser voorts in zijn bezwaarschriften tegen de onderhavige aanslagen met de aanhouding van die bezwaren heeft ingestemd in afwachting tot de uitkomst van onder meer de hiervoor onder 6. vermelde hofprocedure, zal de rechtbank voor de aanvang van de redelijke termijn uitgaan van de datum waarop het gerechtshof in die procedure uitspraak heeft gedaan, namelijk 3 februari 2012.
Vanaf de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 3 februari 2012 tot de uitspraak van de rechtbank op 22 oktober 2013 is nog geen twee jaar verstreken. Derhalve is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep tegen de aanslag over het jaar 2002 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.179 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en wegingsfactor 1).