Rechtbank Den Haag, 19-11-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:16494, AWB-12_5693
Rechtbank Den Haag, 19-11-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:16494, AWB-12_5693
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 november 2013
- Datum publicatie
- 16 december 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:16494
- Zaaknummer
- AWB-12_5693
- Relevante informatie
- Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-08-2024] art. 14, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:42, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 4:17, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:29, Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-08-2024] art. 2, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 26, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 7:14a, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 25a, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 4:15, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 7:10
Inhoudsindicatie
De beperking van de terugwerkende kracht van de wijziging van artikel 14 van de Wet BRV tot 15 juni 2011 komt niet in strijd met het verbod van discriminatie zoals dat is neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Bupo. De rechtbank doet de desbetreffende stellingen af met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 2013; 12/04289. (ECLI:NL:HR: 2013:LJN BZ7863)
De beperking vormt evenmin een inbreuk op het recht van eigendom zoals neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Uit artikel 51 van het Handvest volgt dat lidstaten alleen gebonden zijn aan het Handvest wanneer zij optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie. De heffing van overdrachtsbelasting betreft geen uitvoering van het Unierecht en valt in het onderhavige geval ook anderszins niet binnen het toepassings¬gebied van het EU-recht. Het Handvest vindt daarom geen toepassing. Ook is geen sprake van strijd met het recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM.
Geen schending van het leerstuk van de formele rechtskracht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 wordt overdrachtsbelasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken. Dit brengt met zich dat de verschuldigde belasting wordt berekend naar het tijdstip van de verkrijging.
Ten aanzien van de gevorderde dwangsom is de rechtbank van oordeel dat de brieven van de gemachtigde alsook de overige correspondentie, bezien op zich en in onderlinge samenhang, naar inhoud en strekking moeten worden aangemerkt als een bevestiging van het lopende verzoek om procedurele afstemming over de vele bezwaarschriften. Uit geen enkele brief is af te leiden dat de gemachtigde verweerder daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een beslissing op bezwaar te nemen. Ten tijde van de uitspraak op bezwaar was daarom geen sprake een geldige ingebrekestelling, zodat verweerder de aanspraak op betaling van een dwangsom terecht heeft afgewezen.
Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 12/5693
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
Procesverloop
Ten name van eiseres is op 1 juli 2011 overdrachtsbelasting op aangifte voldaan ter zake van de hierna onder 1 vermelde verkrijging. Eiseres heeft op 11 augustus 2011 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
Verweerder heeft bij uitspraak van 4 juni 2012 het bezwaar tegen de voldoening op aangifte afgewezen. Verder heeft verweerder het verzoek van eiseres om toekenning van een dwangsom afgewezen.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij brieven van 26 juli 2013 en 9 augustus 2013 stukken aan de rechtbank doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013.
Namens eiseres is verschenen de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D] en [E].
Ter zitting heeft verweerder in reactie op de stukken van eiseres nog stukken overgelegd. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Verweerder heeft een drietal pleitnotities overgelegd.
Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van andere, door de gemachtigde vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op, in verband met de verkrijging van een onroerende zaak, op aangifte voldane overdrachtsbelasting.
Overwegingen
Feiten
Op 31 mei 2011 verkreeg eiseres bij notariële akte de onverdeelde helft van de eigendom van de woning [adres] te [Z] (de verkrijging).
De koopprijs bedroeg volgens de notariële akte € 278.500. De overdrachtsbelasting ten bedrage van € 16.710, zijnde zes procent van de koopprijs, is op 1 juli 2011 op aangifte voldaan. Daarvan is € 8.355 ten laste van eiseres gekomen en € 8.355 ten laste van [F]. Ten tijde van de verkrijging bedroeg het tarief volgens artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (Wet BRV) zes procent.
Bij besluit van 1 juli 2011, nr. BLKB 2011/1290M (het Besluit) heeft de staatssecretaris van Financiën het volgende bekendgemaakt:
“(….)
Ik keur goed dat een tarief overdrachtsbelasting van 2 procent wordt toegepast voor de verkrijging op of na 15 juni 2011 van een woning. (…)
(…)
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug voor de verkrijging op of na 15 juni 2011 van woningen.
(…)”
Het wetsvoorstel inzake de tijdelijke tariefsverlaging als onderdeel van het Belastingplan 2012 is op 17 november 2011 door de Tweede Kamer en op 20 december 2011 door de Eerste Kamer aangenomen. Het Belastingplan 2012 is als Wet van 22 december 2011 (de Wet) gepubliceerd in het Staatsblad 2011, nr. 639.
In artikel XXXVIII, tweede lid, van de Wet is bepaald dat artikel XVI van de Wet (het artikel waarin de tariefswijziging van artikel 14 van de Wet BRV is opgenomen) terugwerkt tot en met 15 juni 2011.
Geschil en standpunten van partijen
Tussen partijen is in geschil of eiseres in verband met de verkrijging terecht 6% overdrachtsbelasting op aangifte heeft voldaan, wat eiseres betwist en verweerder verdedigt. Eiseres neemt daarbij primair het standpunt in dat de overdrachtsbelasting een inbreuk vormt op het recht van eigendom zoals neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 1 van het eerste protocol van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM). Subsidiair bepleit eiseres de toepassing van een tarief van 2% op de verkrijging. Daartoe stelt zij dat de verlaging van het tarief van de overdrachtsbelasting van 6% naar 2% en de daarbij gegeven terugwerkende kracht aan die verlaging tot 15 juni 2011 willekeurig is en in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Bupo). Ook komt het niet toepassen van de verlaging van het tarief op de verkrijging van eiseres in strijd met het leerstuk van de formele rechtskracht. Verder stelt eiseres dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot overlegging van (wetgevings)stukken, die ten grondslag liggen aan de keuze voor de onderhavige terugwerkende kracht, dient over te gaan. Eiseres verzoekt tenslotte om toekenning van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb.
Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken.
Voor een volledige weergave van de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan verwijst de rechtbank naar de stukken.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
Voor de beantwoording van de door eiseres opgeworpen vraag of verweerder artikel 8:42 Awb heeft geschonden, neemt de rechtbank tot uitgangspunt het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823. Daarin is geoordeeld dat alle stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld aan de belanghebbende en aan de rechter dienen te worden overgelegd, voor zover te dien aanzien niet, althans niet met succes, een beroep wordt gedaan op gewichtige redenen die zich tegen zodanige overlegging verzetten (artikel 8:29 Awb).
Verweerder heeft ter zitting, met toestemming van de rechtbank, nadere stukken overgelegd, waaronder betaalbewijzen van de voldoening van de overdrachtsbelasting. Gesteld noch gebleken is dat eiseres door deze gang van zaken is geschaad in haar processuele positie. Met het overleggen van deze nadere stukken heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, voldaan aan het bepaalde in 8:42 Awb.
Eiseres heeft gesteld dat naast de officieel bekend gemaakte wetgevingsstukken andere wetgevingsstukken bestaan die ten grondslag liggen aan de keuze van de wetgever om de tariefsverlaging met terugwerkende kracht in te voeren. Verweerder heeft weersproken dat dergelijke stukken bestaan, althans gesteld dat hij het bestaan daarvan niet kent.
Dat er, zoals eiseres stelt, nog andere wetgevingsstukken zijn dan de voor een ieder toegankelijke stukken heeft eiseres, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten dat verweerder bij zijn besluitvorming in de onderhavige zaak gebruik heeft gemaakt van andere stukken dan die door hem zijn overgelegd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de in artikel 8:42 van de Awb neergelegde verplichting om (alle) op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
Handvest
Eiseres heeft terecht aangevoerd dat in artikel 52, derde lid, van het Handvest is bepaald dat deze bepaling (artikel 52) niet verhindert dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt. Uit artikel 51 van het Handvest volgt echter dat lidstaten alleen gebonden zijn aan het Handvest wanneer zij optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie. De heffing van overdrachtsbelasting betreft geen uitvoering van het Unierecht en valt in het onderhavige geval ook anderszins niet binnen het toepassingsgebied van het EU-recht. Het Handvest vindt in deze dan ook geen toepassing.
Formele rechtskracht
Desgevraagd heeft eiseres ter zitting nader toegelicht dat sprake is van schending van het leerstuk van de formele rechtskracht omdat tot zes weken na de voldoening op aangifte in bezwaar kon worden gekomen. Op 15 juni 2011 stond het bedrag van de verschuldigde belasting nog niet onherroepelijk vast. Daarom heeft eiseres recht op toepassing van het tarief van 2%. De rechtbank kan eiseres in deze stelling niet volgen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 wordt overdrachtsbelasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken. Dit brengt met zich dat de verschuldigde belasting wordt berekend naar het tijdstip van de verkrijging. Dat ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tegen de voldoening op aangifte bezwaar en beroep kan worden ingesteld, doet aan het tijdstip van de verschuldigdheid van de belasting niet af.
Overdrachtsbelasting
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 januari 2012 en de daarbij gegeven terugwerkende kracht voor verkrijgingen tot en met 15 juni 2011, in aanmerking komt voor toepassing op het hier voorliggende geval. Gezien de duidelijke bewoordingen van artikel XXXVIII van de Wet en het feit dat de onroerende zaak door eiseres is verkregen vóór 15 juni 2011, is dit niet het geval.
Arrest Hoge Raad
Aangaande de stelling van eiseres dat de beperking van de terugwerkende kracht van de wijziging van artikel 14 van de Wet BRV tot 15 juni 2011 in strijd komt met het verbod van discriminatie zoals dat is neergelegd in internationale verdragen, met name artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Bupo, overweegt de rechtbank als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2013; 12/04289 (ECLI:NL:HR: 2013:LJN BZ7863) in een zaak als de onderhavige het oordeel van het Hof bevestigd, dat de terugwerkende kracht tot 15 juni 2011 waarmee deze wetswijziging is ingevoerd, geen met het verdragsrecht strijdige discriminatie vormt. Evenmin is sprake van strijd met het recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Gelet hierop verwerpt de rechtbank deze stelling.
Dwangsom
In de uitspraak op bezwaar van 4 juni 2012 heeft verweerder tevens het verzoek van eiseres om toekenning van een dwangsom afgewezen. Eiseres stelt dat zij recht heeft op de maximale dwangsom, nu verweerder, nadat hij bij brief van 23 november 2011 in gebreke was gesteld, niet tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist.
Niet in geschil is dat de uitspraak op bezwaar is gedagtekend 4 juni 2012 en dus ruim na ommekomst van de wettelijke beslistermijn is genomen.
Verweerder heeft het standpunt van eiseres gemotiveerd betwist. Verweerder stelt dat er geen sprake is van een gerichte ingebrekestelling. De ingebrekestelling is niet voldoende gespecificeerd en het is niet duidelijk op welke voldoening(en) die ziet. Verder stelt verweerder dat de ingebrekestelling prematuur is. Eiseres heeft (telkens) impliciet toestemming gegeven voor de verlenging c.q. opschorting van de beslistermijn.
Met betrekking tot de vraag of eiseres recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge het derde lid van artikel 4:17 van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14a van de Awb vloeit voort dat deze regeling ook van toepassing is op beslissingen op bezwaar.
Uit de ontstaansgeschiedenis en vaste jurisprudentie blijkt dat aan een ingebrekestelling wat vorm betreft weinig bijzondere eisen worden gesteld. Het vereiste van ingebrekestelling dient materieel te worden opgevat, doel en strekking zijn belangrijker dan de vorm, met dien verstande dat een ingebrekestelling wel schriftelijk dient te geschieden. Uit de inhoud van het als ingebrekestelling aan te merken geschrift hoeft niet meer te blijken dan dat volgens de belanghebbende de termijn voor het nemen van een beslissing is verstreken en dat alsnog op korte termijn een beslissing wordt verlangd.
De gemachtigde van eiseres (de gemachtigde) treedt op voor enkele honderden belanghebbenden, die net als eiseres een woning geleverd hebben gekregen (vlak) vóór 15 juni 2011 en die overdrachtsbelasting hebben voldaan naar een tarief van 6%. Deze belanghebbenden zijn woonachtig in het hele land. Vanaf de indiening van de bezwaarschriften heeft de gemachtigde met eenheden van de Belastingdienst en met het ministerie van Financiën gecorrespondeerd over het aanmerken van de bezwaren als massaal bezwaar in de zin van artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan wel centrale afdoening van de bezwaren door de Belastingdienst.
Op het verzoek van de gemachtigde om de regeling voor afdoening van massale bezwaarschriften toe te passen op alle door het kantoor van de gemachtigde ingediende bezwaarschriften, is afwijzend beslist. Na een daarop door de gemachtigde ingediende klacht heeft op 1 september 2011 een gesprek tussen de gemachtigde en een lid van het managementteam Belastingdienst plaatsgevonden. Na dat gesprek is aan de gemachtigde te kennen gegeven dat de afhandeling van de bezwaarschriften gecoördineerd zal plaatsvinden.
Hierop heeft de gemachtigde op 15 september 2011 brieven gestuurd aan de directeuren van de diverse belastingregio’s dat alle belanghebbenden wensten te worden gehoord op hun bezwaar en dat om inzage werd verzocht van alle op de zaken betrekking hebbende stukken. In reactie hierop en naar aanleiding van telefonisch overleg heeft de belastingdienst Regio Haaglanden, kantoor Den Haag, bij brief van 13 oktober 2011, aan de gemachtigde verzocht om instemming te verlenen met het opschorten van de termijn voor het geven een beschikking als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, letter a van de Awb en/of artikel 7:10, vierde lid, letter a, van de (bedoeld is) Awb. Bij brief van 15 november 2011 aan de belastingdienst Regio Haaglanden, kantoor Den Haag heeft de gemachtigde toestemming verleend voor verlenging van de beslistermijn tot 1 februari 2012.Bij brief van 18 november 2011 heeft [G] van de Belastingdienstregio Rivierenland kantoor Nijmegen contact gezocht met de gemachtigde om te overleggen over de organisatie omtrent de hoorgesprekken, het verzoek tot inzage van alle op de zaak betrekking hebbende stukken en de ontbrekende informatie die de Belastingdienst nog wilde ontvangen om over te kunnen gaan tot de inhoudelijke behandeling van de bezwaren. In die brief heeft hij tevens een aantal data voorgesteld voor het te voeren overleg. Hierop heeft de gemachtigde gereageerd bij brief van 23 november 2011. Die brief bevat de volgende passage:
“Uit uw brief leid ik af dat de Belastingdienst en het Ministerie inmiddels bereid zijn mee te denken over een goede afhandeling van de bezwaarschriften. Dat is goed om te lezen. Ook wij achten het in het grootste belang dat alle partijen ruimschoots de gelegenheid krijgen hun standpunten kenbaar te maken. Bij deze bericht ik u dat ik, ondanks dat vastgesteld moet worden dat u reeds in gebreke bent ten aanzien van de beslissing op de bezwaarschriften, uiteraard bereid ben met u in overleg te treden.”
Naar aanleiding van deze brief heeft verweerder bij brief van 25 november 2011 opgemerkt dat hij ervan uit is gegaan dat bovengenoemde passage geen formele ingebrekestelling betreft. Voorts heeft hij de gemachtigde in deze brief verzocht een overzicht te verstrekken van de door haar ingediende bezwaren. Uit de daarna tussen partijen veelvuldig gewisselde correspondentie valt af te leiden dat de gemachtigde bij haar standpunt is gebleven dat verweerder - kennelijk tot aan het verschijnen van de eerste uitspraken op bezwaar - in gebreke is gebleven met een voortvarende afhandeling van de ingediende bezwaarschriften. Daarbij heeft de gemachtigde tevens vastgehouden aan haar standpunt alle op de zaak betrekking hebbende stukken te ontvangen, inclusief de betalingsbewijzen van de afdrachten in iedere zaak. Voorts heeft zij te kennen gegeven aan de hand van die stukken de bezwaarschriften te willen aanvullen en pas daarna het hoorgesprek te houden. Verder is tussen partijen uitgebreid gecorrespondeerd om duidelijkheid te krijgen over de vraag hoeveel belastingplichtigen de gemachtigde vertegenwoordigde. Uiteindelijk heeft op 22 maart 2012 het hoorgesprek tussen de gemachtigde en verweerder plaatsgevonden en zijn de eerste uitspraken op bezwaar – naar de rechtbank begrijpt – in juni 2012 naar de gemachtigde verzonden.
Uit de tussen de gemachtigde en verweerder gevoerde correspondentie blijkt dat de handelwijze van partijen onmiskenbaar erop was gericht om voor alle door de gemachtigde vertegenwoordigde belastingplichtigen tot een gecoördineerde afhandeling van de bezwaren te komen. Hiertoe heeft de inspecteur van Belastingdienst Nijmegen op 18 november 2011 contact met de gemachtigde opgenomen.
De rechtbank is van oordeel dat de brieven van de gemachtigde van 23 november 2011 en van 15 december 2011 alsook de overige correspondentie, in elk geval tot aan de bespreking tussen partijen op 10 januari 2012, bezien op zich en in onderlinge samenhang, naar inhoud en strekking moeten worden aangemerkt als een bevestiging van het lopende verzoek om procedurele afstemming over de vele bezwaarschriften en voorts de kennisgeving van de wens zo spoedig mogelijk tot afwikkeling te geraken. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit geen enkele brief is af te leiden dat de gemachtigde verweerder daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een beslissing op bezwaar te nemen, (mede) in aanmerking nemende dat gemachtigde daarbij aanspraak heeft gemaakt nog nadere stukken en/of aanvullende gronden te kunnen indienen. Eerder blijkt het tegendeel uit de brief van 15 november 2011 van de gemachtigde aan de belastingdienst Regio Haaglanden, waarin de gemachtigde toestemming verleent tot een verlenging van de beslistermijn tot 1 februari 2012.Daar komt bij dat op 23 november 2011 niet duidelijk was voor welke belastingplichtigen de gemachtigde op dat moment optrad. Het ging om een dermate groot aantal bezwaarschriften dat van de gemachtigde kon worden verlangd dat zij in de ingebrekestelling zou hebben gespecificeerd waarop deze ziet (vgl. ABRvS, 25 juli 2012, 201200696/1/A2; ECLI:NL:RVS:2012:BX2554). Gelet op het hiervoor overwogene kunnen de brieven van gemachtigde van 23 november 2011 en/of van 15 december 2011 niet worden beschouwd als formele ingebrekestelling(en).
De gemachtigde stelt zich voorts op het standpunt dat zij verweerder tijdens de bespreking op 10 januari 2012 in gebreke heeft gesteld. Nu op laatst vermelde datum niet was voldaan aan het vereiste dat een ingebrekestelling schriftelijk dient te geschieden is reeds daarom geen sprake van een geldige ingebrekestelling op 10 januari 2012. Dit geldt eveneens voor het standpunt van de gemachtigde dat zij verweerder tijdens het hoorgesprek op 22 maart 2012 in gebreke heeft gesteld. Ook de brief van gemachtigde van 26 januari 2012 aan de Directeur van de Belastingdienst/Limburg kan niet als ingebrekestelling worden aangemerkt nu de gemachtigde in die brief een aanvang maakt met de nadere motivering van de bezwaarschriften en daarbij uitdrukkelijk te kennen geeft dat dit geenszins de definitieve nadere motivering is.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van gemachtigde van 13 april 2012 aan Directeur van de Belastingdienst/Limburg evenmin worden aangemerkt als een ingebrekestelling. In die brief plaatst de gemachtigde immers kanttekeningen bij het door verweerder op 30 maart 2012 verzonden verslag van het hoorgesprek van 22 maart 2012 en dat mede in het licht van haar terugblik op het verloop van de bespreking op 10 januari 2012. Zo de brief van 13 april 2012 als een ingebrekestelling is bedoeld, hetgeen uit die brief niet expliciet blijkt, is het een ongerichte ingebrekestelling (zie ov. 21).
De gemachtigde heeft verder nog gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013, nr. 12/02697, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198, en gesteld dat vanwege de landelijke bevoegdheid van de inspecteurs een belastingplichtige elke willekeurige inspecteur een ingebrekestelling kan sturen, ook als de belastingplichtige niet onder diens ressort valt. Zo een ingebrekestelling al rechtsgeldig zou kunnen worden uitgebracht aan een andere inspecteur dan de inspecteur onder wie de belastingplichtige ressorteert, is de rechtbank van oordeel dat in een dergelijk geval tenminste sprake moet zijn van een gerichte, dat wil zeggen een voldoende gespecificeerde, ingebrekestelling. Zoals hiervoor is overwogen, is daarvan geen sprake. Ook de overige door de gemachtigde genoemde stukken, waaronder e-mails, kunnen niet worden aangemerkt als geldige en gerichte ingebrekestellingen.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat ten tijde van de uitspraak op bezwaar op 4 juni 2012 geen sprake was een geldige ingebrekestelling, zodat verweerder de aanspraak op betaling van een dwangsom terecht heeft afgewezen. Hetgeen verweerder overigens nog heeft aangevoerd behoeft geen beoordeling meer.
De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, voorzitter, mr. K.M. Braun en mr. M.C.J.A. Huijgens, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2013.